Boekbesprekingen

GYORGY LIGETI, MUSIC OF THE IMAGINATION

Richard Steinitz: György Ligeti, Music of the imagination. Faber & Faber, ISBN 0-571-17631-3.

“De laatste zieltoging van een destructief modernisme” mompelde indertijd hoofdschuddend een bezoeker aan het Componistenproject dat het Koninklijk Conservatorium in Den Haag in 1996 aan Ligeti wijdde. Een verkeerd teken des tijds zoals de deelnemers aan die studiedagen en de lezers van Steinitz’ studie waarin de ‘anarchistische vruchtbaarheid’ en de ‘pluralistische visie’ van de componist worden behandeld zullen beamen.

Een langdurige ervaring als docent, componist en oprichterdirecteur van het Huddersfield Contemporary Music Festival heeft Steinitz voldoende gewapend om met evocatieve nauwkeurigheid over muziek in het algemeen en over Ligeti in het bijzonder te schrijven. De manier waarop hij Atmosphères belicht weerspiegelt Ligeti’s eigen poging om een ‘met dichterlijke, emotionele verbeelding een constructieve eenheid te scheppen’.

De grootste waarde ontleent het boek aan een grondige bespreking van het werk van Ligeti dat na Le grand macabre uit 1979 ontstond. Het hoorntrio dat zijn droogteperiode na die opera doorbrak, blijkt ruim vijfentwintig jaar later niet de conservatieve, terugblikkende opsomming te zijn die velen erin zagen, maar een kweekplaats voor zijn latere stijl, vooral wat betreft het dalend lamento motief dat terug te vinden is in heel wat van zijn Etudes voor piano.

In feite kan Ligeti slechts als een echte avant-garde componist worden beschouwd gedurende het tiental jaren dat Steinitz behandelt in het hoofdstuk ‘The watershed of 1960’. In die periode ontstonden meesterwerken als Atmosphères (1961) en Melodien (1971) die het Tweede strijkkwartet, het Requiem, Continuum, Lontano en Aventures omringen.

Steinitz geeft het volle pond aan een vernuftig geweven web van kruisbestuivingen uit Ligeti’s leven en zijn toen gevestigde beroemdheid, die niet zozeer te maken had met het profileren van zichzelf als componist, maar meer dankzij het gebruik dat Stanley Kubrick, zonder daarvoor toestemming te vragen, maakte van zijn muziek in de film 2001. Dat onderwerp was overigens al eerder grondig behandeld in de monografieën van Paul Griffiths (Robson Books, 1983) en Richard Toop (Phaidon, 1999).

Waar Steinitz vooral imponeert, is in de gedetailleerde bespreking van de als Etudes bekende 17 pianostukken uit de periode 1985-2001. Die Etudes hebben de componist een heel nieuw leven beschoren, zowel op de muziekpodia als op cd en ze zullen waarschijnlijk nog lang worden gespeeld nadat Aventures is bijgezet als gedateerde Fluxus geknoei. Niet iedereen zal gecharmeerd zijn van een twee bladzijden lange analyse met diagrammen van de frasestructuur van de rechterhand partij uit ‘Désordre’, maar wanneer dit uitgebreide hoofdstuk wordt gelezen met een opname van het werk bij de hand, vormt het een haast onmisbare hulpbron.

Dat dit boek werd geschreven na consultatie en met toestemming van de componist wekt gemengde gevoelens. Een biografische studie die de imprimatur van het feitelijke onderwerp draagt kan immers makkelijk genoeg wat problemen, tegenstrijdigheden en rimpels negeren of gladstrijken. Soms laat Steinitz de lezer discreet zelf zijn conclusies trekken, maar een paar woorden ter verduidelijking hadden geen kwaad gekund.

Wat moeten we vinden van een man wiens monomaniakale toewijding aan de muziek maakte dat hij zich in 1949 vanuit het vrije Westen naar Boekarest haastte om daar een jaar verder te studeren terwijl zijn net verworven Duitse bruid niet mee mocht (en het huwelijk binnen een jaar strandde)? Misschien ook vond Steinitz de objectieve beoordeling van Ligeti’s nieuwste werken ook unfair omdat de door Afrikaanse muziek beïnvloede polyritmiek, de aan de chaos theorie ontleende structuren en het capricieuze karakter daarvan nog niet voldoende zijn geassimileerd. Niettemin is er reden tot dankbaarheid dat het boek kon worden uitgegeven, wetend hoe lastig een nukkige Ligeti is met de vrijgave van persoonlijke bezit. Gelukkige Ligeti, gelukkige lezer!