Boekbesprekingen

GERMAN OPERA

John Warrack: German opera: from the beginnings to Wagner. Cambridge University Press, 447 bladzijden.

 

Italiaanse, Franse en Duitse opera:alle drie godinnen. Voor wie van hen zouden we kiezen als we die mogelijkheid hadden? De Franse bezit charme en grandeur en bevat onontdekte schoonheden die aan de goede smaak appelleren. De Italiaanse bezit melodie en passie. Maar de Duitse is evenzeer verlokkend. De streek (of taal) van Die Zauberflöte en Fidelio, Tristan en Die Meistersinger, de Ring, Der Rosenkavalier, Elektra en Wozzeck: is enige twijfel mogelijk?

Maar we aarzelen even, lang genoeg om de zon te laten doorbreken en dan krijgen het lied en de vervoering de overhand. De claim van het Gesamtkunstwerk knaagt aan het geweten, maar het Italiaanse lied, de rijkdom aan stemmen en het beroep dat op onze emoties wordt gedaan, winnen het pleit.

Misschien is van voordeel dat een betrekkelijke onvooringenomen outsider, een Engelsman, deze geschiedenis van de Duitse opera heeft geschreven. “Geen volk was zo traag en onzeker bij het ontdekken van zijn eigen specifieke kunstvormen”, schreef Weber. Van meet af aan gingen de termen ‘opera’ en ‘Italiaans’ harmonisch samen. De Franse school ontleende zijn gezag aan de grand siècle toen Duitsland nog niet meer was dan een conglomeraat van ongeveer driehonderd staatjes zonder nationaal artistiek centrum.

En toch was er sprake van duidelijke muzikale tradities en geleidelijk ontwikkelde zich een nationale identiteit en kwam een lotsbestemming tot stand, niet alleen op operagebied. Aan het begin van de negentiende eeuw meldde de invloedrijke Allgemeine musikalische Zeitung: ‘Het schijnt aan ons Duitsers te zijn voorbehouden om het zoete lied van de Italianen met de declamatorische behandeling van de Fransen te verenigen’. Daaruit vloeide de lange ontwikkeling voort tot de meesterwerken van Wagner, de waarschijnlijk volledigste, bewuste Duitse geest van alle.

Toch waagt John Warrack zich niet aan de implicaties van een dergelijke opvatting. Hij wijdt zijn laatste hoofdstuk aan Wagner en is zich goed bewust dat de hele geschiedenis een reis naar die bijzondere Parnassus zou kunnen lijken. Zijn houding ten opzichte van Wagner die hij beschouwt als ‘de culminatie van een lange reeks pogingen bij het realiseren van de ware status van de Duitse opera geeft niet alleen een verkeerde voorstelling van zaken, maar doet ook tekort aan wat voordien werd gepresteerd’.

Over de aard van die verkeerde voorstelling van zaken valt nader te discussiëren, maar er is hier meer dan genoeg over de ‘rijke historie’ van de Duitse opera vòòr Wagner; tenminste 17 van de 18 hoofdstukken gaan daarover.

Het relaas begint in de Middeleeuwen met de muziek die werd uitgevoerd bij mirakelspelen en moraliteiten. Schütz’ Dafne zou met enig recht kunnen worden beschouwd als de eerste Duitse opera, terwijl Stadens Seelewig kan gelden als het eerste doorgecomponeerde Singspiel waarvan de muziek is overgeleverd. De lezer bevindt zich in voorzichtige, wetenschappelijke handen.

Voortdurend is hij zich bewust van een precieze, gedisciplineerde geest die zorgvuldig te werk gaat, die niet alleen op zijn instincten en ingesleten gewoonten vertrouwd, maar niet tevreden is met kopieën als hij de hand kan leggen op de originelen. Gaandeweg worden namen identiteiten: Reinhard Keiser (61 opera’s), Johann Mattheson (die onder andere al een Boris Goedonov schreef), Johann Herder, de naamgever van het ‘Volkslied’, Anton Schweitzer (wiens Alceste door Mozart als een mijlpaal werd erkend), Georg Benda....

Met Benda ontdekt de cd operaverzamelaar mogelijk een naam die hem vertrouwd is dankzij opnamen van diens Romeo und Julia uit 1776 (Schneider, CPO 999.496-2), een soort voorloper van Mozarts Entführung aus dem Serail, een werk dat zes jaar later ontstond. Twee voetnoten hierbij: in de eerste plaats zijn heel wat in de appendix genoemde werken niet (meer) op cd verkrijgbaar en in de tweede dat sommige verrassend genoeg wel bestaan. Zoals Cornelius’ Der Cid (Preiser 89060), Spohrs Faust (Capriccio 60049) en Jessonda (Orfeo C 240.912), E.T.A. Hoffmans Undine (Berlin Records 100.256/8) en Marschners Hans Heiling (Naxos 8223.306/7) om maar een paar voorbeelden te geven. Discografieën hebben altijd iets riskants want het zijn momentopnamen, maar niettemin kunnen ze uitkomst bieden.

Verder is de bibliografie heel uitgebreid en de index heel duidelijk. De muzikale afbeeldingen zijn goed gekozen en bieden vaak interessante vergelijkingsmogelijkheden. Het historisch relaas verloopt in vlot, ongeforceerd tempo en de stijl doet aangenaam aan.