Boekbesprekingen

BRENDEL ON MUSIC

Alfred Brendel: Brendel on music: collected essays. Robson Books, 418 bladzijden.

 

Wie genoegen beleefde aan beide eerdere essaybundels van Brendel, Musical thought and afterthoughts uit 1976 en Music sounded out uit 1990 zal tot zijn verdriet merken dat het hier om een gebundelde herdruk gaat met slechts wat retouches en zeven nieuwe stukken. Maar wie die beide uitgaven niet kent, zal aan deze nieuwe zeker plezier beleven.

Elk hoofdstuk zegt ongeacht het thema iets over Brendel als gemotiveerd musicus. Het interessantst zijn mogelijk zijn opvattingen over het ritme bij de Weense klassieken en zijn karakterschetsen van bepaalde werken (een ‘werkhypothese, een persoonlijke luxe’ zegt hij over zijn Faustiaanse kijk op de pianosonate van Liszt). Het nieuwe essay over het ‘Muzikale karakter van Beethovens pianosonates’ is bijzonder welkom.

Maar veel van de inhoud van dit boek beweegt zich wat ongelukkig tussen de disciplines populair wetenschappelijk en geleerd. Een groot aantal statements dat hetzij als conclusie, hetzij als vanzelfsprekend wordt gegeven, lijkt open voor nadere discussie. Zo worden we bijvoorbeeld in een nieuw essay over ‘Hoe Schönbergs pianoconcert moet worden gespeeld’ onthaald op de opmerking dat ‘Schönbergs nieuwe methode om “met twaalf onderling verwante tonen” te componeren direct voortvloeide uit de evolutie van de muzikale harmonie’. Dat is heel twijfelachtig, want zoals de pianist elders verklaart, ontstond die methode evenzeer vanuit motivische procedures als vanuit harmonische principes.

Verder was ‘Schönbergs obsessie met getallen was net als die van Alban Berg bijna kabbalistisch’. Zeker, en wat de harmonie betreft, is de twaalftoonsmethode het product van een drastische persoonlijke ingreep, een bijna paniekerige poging om opnieuw orde te scheppen in de post-Wagneriaanse willekeur; het resultaat was een muziektaal die voor een deel op bijgeloof was gebaseerd. Dat is de prijs die daarvoor werd betaald en als dat evolutie is, gaat het om een nogal indirecte vorm, wat wel de historische consequenties een stuk interessanter maakt.

Stof tot nadenken geeft ook de volgende opmerking: ‘De groeiende nauwkeurigheid van ons begrip moet onze verwondering bevleugelen en niet geringer maken’ en ‘In Utopia vindt de kunst zowel zijn oorsprong als zijn bestemming’. Dat zouden stellingen kunnen zijn bij een examen in esthetica, waarop de examinator laconiek zou vragen: kom maar met argumenten en discussie.

Bij alle bewondering voor iemand die als uitvoerend kunstenaar zo over zijn kunst nadenkt en er zo intelligent over kan schrijven, is veel hiervan onvoldoende uitgewerkt. Een andere door Brendel opgeworpen gedachte gaat over het muzikale karakter: wat een musicus tijdens een vertolking doet, hoeft niet altijd overeen te stemmen met zijn rationalisatie voor of na die vertolking.

Bepaalde heel intelligente opvattingen van Brendel lijken te worden weersproken in zijn spel. Zijn interpretaties kan men bewonderen of misprijzen, maar zijn manier om de rol van het onderbewuste tijdens het spel te verkleinen lijkt niet congruent met de manier waarop hij daar bewust een beschrijving van geeft. Dat leidt onherroepelijk tot de vraag of Brendels opvattingen zijn spel niet vaak in de weg zitten.

Het beroemdste, door hemzelf aangehaalde geval betreft de herhaling van de expositie in het eerste deel van Schuberts laatste pianosonate. Hij moet zoveel vertolkingen van dat werk hebben gegeven dat hij best eens had kunnen proberen om die herhaling te spelen, al was het alleen maar om na te gaan of zijn onderbewustzijn de logica zou onthullen die in zijn bewustzijn niet bestaat.

Niettemin: Brendels essays stimuleren de lezer om zelf na te denken en een opinie te vormen en zijn nieuwe boek is een waardige gezel van zijn stapel opnamen.