CD Recensies

SCHUMANN: PARADIES UND DIE PERI, DAS, HARNONCOURT

Schumann: Das Paradies und die Peri op. 50. Dorothea Röschmann, Christoph Strehl, Malin Hartelius, Rebecca Martin, Bernarda Fink, Christian Gerhaher, Werner Güra met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. RCA 88697-27155-2 (2 cd’s, 101’13”). 2005

 

Een ‘werelds oratorium’ noemde de 33-jarige Schumann dit werk, zijn eerste koorwerk met de morele boodschap van verlossing door berouw, maar dan niet via de Bijbel, maar via een kleurige Oosterse romance van Thomas Moore’s Lalla Rookh, tot libretto verwerkt door Emil Flechsig en de componist zelf.  

Het gaat eerder om een sfeervolle evocatie dan om een nieuwe verovering van de ruimte die destijds succes verzekerde omdat de luisteraars werden bekoord door de Oosterse exotiek. Die belangstelling verslapte. Terecht zou Schumann zich kunnen beklagen over de geringe aandacht die tegenwoordig aan dit werk wordt besteed in het concertwezen, maar over het aantal opnamen dat ervan verscheen, zou hij moeilijk kunnen mopperen. We zagen achtereenvolgens Czyx (EMI 769.447-2), Albrecht (Supraphon 11.0086-2, Kuhn (Eurodisc 74321-34173-2), Sinopoli (DG 445.875-2), Hauschild (Berlin Classics BC 9188-2), Daus (Arte Nova 74321-87817-2), Jordan (Cascavelle) en Gardiner (Archiv 457.660-2).

Volgens de Perzische mythologie is een Peri het onechte kind van een gevallen engel en een menselijke vrouw. Ze kan alleen toeging tot het paradijs krijgen wanneer ze met een waardig offer aan de hemelpoort verschijnt. Haar beide eerste pogingen (met het bloed van een held en een visie van onbaatzuchtige liefde) falen, maar de derde keer (onthouding geïnspireerd door een kind in gebed) lukt het.

Er is wel een zeer overtuigende dirigent met veel inzicht voor nodig om dit stuk echt als een meesterwerk te laten klinken. Gardiner was dat en ook Harnoncourt lukt het dit oratorium een bezielde uitvoering te geven. Hij zorgt voor gewenste contrasten in dynamiek en tempo, verleent een groots karakter aan de beide homofone koren, waarvan het slotkoor van het tweede deel ‘. 

Bij de solisten valt vooral sopraan Dorothea Röschmann, mezzo Bernarda Fink, tenor Werner Güra en bariton Christian Gerhaher positief op. Tenor Christoph Strehl zet zijn partij wat zwaar aan. De plussen en minnen bij vergelijking met de verklanking van Gardiner vallen vrijwel geheel tegen elkaar weg. Wat Harnoncourt laat horen en hoe hij hier de verwantschappen van het werk met die van Bach en Mendelssohn laat blijken, is altijd de moeite waard. Zodat deze nieuwe uitgave een warm onthaal verdient.