CD Recensies

BRITTEN: STRIJKKWARTETTEN NR. 1-3

Britten: Strijkkwartetten nr. 1 in D op. 25, 2 in C op. 36 en 3 op. 94; 3 Divertimenti voor strijkkwartet. Belcea kwartet. EMI 557.968-2 (2 cd’s, 94’34”). 2003/4.

 

In tegenstelling tot bijvoorbeeld de drie strijkkwartetten van Schumann die met enig passen en meten door het Eroica kwartet (Harmonia Mundi HMU 907270) met een speelduur van 78’40” op één cd werden ondergebracht, lukt dat met het drietalk van Britten – totale speelduur hier 83’44” – net niet, zodat twee cd’s nodig zijn met een slechts korte aanvulling van tien minuten voor de Divertimenti. Terwijl Puccini begin twintigste eeuw al beter wist en mogelijk een operahitwordende aria’s tot vier minuten lengte beperkte zodat ze op een kant van een 30cm 78-t plaat pasten.

Dat terzijde. Brittens officiële eerste kwartet dateert uit 1941, zijn tweede ontstond vier jaar later. Het Belcea kwartet begint no. 1 met een mooi, geconcentreerd pianissimo en houdt die intensiteit het hele werk door in stand. Het stormachtige, sardonische scherzo en het verstilde andante calmo contrasteren hier fraai met de levendige finale met een lyrisch fugato.

Het tweede kwartet met zijn kernachtige chaconne werd geschreven ter herdenking van de tweehonderdvijftigste sterfdag van Purcell en dat element wordt door het Belcea kwartet fraai naar voren gebracht. Het duurde daarna dertig jaar totdat Britten in 1975 zijn derde kwartet, dat tevens laatste volledige werk was, schreef. Het is een boeiend stuk, tegelijk een eerbetoon aan Shostakovitch als aan het Amadeus kwartet waarvoor het werd geschreven. De jonge Engelsen spelen het niet overdreven intens, niet overemotioneel, maar onderkennen wel de referenties aan de opera Death in Venice; heel mooi klinkt de finale, een passieloze passacaglia die wordt gekenmerkt door een serene berusting.

Overigens: er zijn ook nog twee ongenummerde prille strijkkwartetten van Britten: eentje in F uit 1928 en eentje in D uit 1931. Ze zijn opgenomen door het Sorrel kwartet (Chandos CHAN 9664). Van de drie korte Divertimenti uit 1936 is vooral het tweede, een vlot walsje, het aantrekkelijkst. Opnametechnisch is hier alles keurig in orde, en interpretatief overtuigt deze uitgave minstens zo goed als die van het Maggini kwartet (Naxos).