Componisten portretten

ANDRIESSEN, L.

 

ANDRIESSEN, LOUIS (1939 -     ): BEELDENSTORMER

 

 

 

Louis Andriessen heeft de reputatie een beeldenstormer te zijn, iemand die graag heilige huisjes omverschopt. Hij was een van de eerste Europese componisten die brak met het modernisme door een muziektaal te ontwikkelen die een combinatie is van de hypnotiserende werking van de minimal music, de ritmische dynamiek van Stravinsky en de mathematische structuren van J.S. Bach. De jazz vormt een andere belangrijke invloed, vooral bebop en boogie-woogie – muziek die hij vooral bewondert om zijn cool karakter en zijn classicisme.

 

Andriessen heeft in de voorbije vijfentwintig jaar zijn werk als componist en pianist gecombineerd met een leraarschap aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag sinds 1973 en geldt als een goeroe die een hele generatie radicale jonge componisten van de Haagse School opleidde.  

 

De in 1939 in Utrecht geboren componist studeerde zelf ook aan het Haags Conservatorium bij zijn vader Hendrik en bij Nederlands eerste belangrijke seriële componist, Kees van Baaren voordat hij zich in de jaren 1962/3 verder ontwikkelde bij Luciano Berio en in Berlijn (1964/5). In de jaren zeventig vorige eeuw leidde zijn linkse politieke opvattingen hem ertoe om muziek te gaan schrijven voor ensembles die grondig afweken van het standaard symfonie orkest. Zo schiep hij een aantal van zijn radicaalste werken. Na enige jeugdwerken die invloeden verraden van het neoclassicisme en serialisme wendde Andriessen zich af van de naoorlogse Europese avant-garde en bewoog hij zich eerst in de richting van het Amerikaanse minimalisme. Later werd zijn werk extremer met uitersten van ritueel en maskerade, van formele strengheid en intuïtief empirisme, balancerend tussen monumentaliteit en intimiteit. Volgens eigen zeggen schreef hij bij voorkeur ‘muziek over muziek’.  Dat blijkt meteen al uit zijn collagecomposities Anachronie I en II (1967 en 1969), werken die slechts zichzelf zijn en niets bijzonders uitdrukken, zoals ook Stravinsky dat bedoelde.

 

Veel van zijn composities waren spelletjes met de techniek, met het luisteren, met afzonderlijke tonen of samenklanken, desnoods ook met muziek van anderen. Een zelfde houding karakteriseert ook de stukken die hij schreef bij wijze van confrontatie om zijn politieke en sociale idealen te luchten. Dat leidde op zijn beurt tot de oprichting van het blaasorkest De Volharding en het Hoketus ensemble. Want als volgens Andriessens uitgangspunt muziek niet politiek gekleurd kan zijn en dat ook van zichzelf niet kan zijn (daarover zet hij zich uiteen in De staat), moet dat maar gebeuren bij de uitvoeringen in zijn specifieke recht-voor-z’n-raap klank die nader getuigen van het geïdealiseerde socialistische milieu.

 

Tot de werken in deze geest behoren bijvoorbeeld Volkslied (1971), De volharding (1972), On Jimmy Yancey (1973), Worker’s union (1975) en in zekere zin ook Hoketus (1975/7). Werken die zoals gezegd zelfs leidden tot de vorming van de gelijknamige specialistische ensembles die zich erop toelegden de barrières tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, tussen serieuze kunstmuziek en vluchtige popmuziek te slechten. Zo bestond orkest De Volharding uit jazz musici die zich even nadrukkelijk manifesteerden tijdens politieke betogingen als in de concertzaal, terwijl Hoketus bestond uit een zwaar elektronisch versterkte groep rock musici met een klassieke opleiding die zich toelegde op het zo luid, snel en smerig spelen.

 

Het ensemble Hoketus is intussen al een poos opgeheven, maar het werk waaraan het ensemble zijn naam ontleende, Hoketus wordt nog regelmatig uitgevoerd: de verschroeiende ritmische drive en de unieke klankwereld (saxofoons, elektrische piano’s, congas, basgitaren, panfluiten) introduceerde een nieuwe vorm van onwellevend minimalisme – ver verwijderd van de afstandelijke, ontspannen aard van veel Amerikaanse minimal music uit die tijd en vroeger. Hier is een in de verte een met de veertiende eeuwse muziek verwant spelelement in het geding, waarbij de muziek door twee instrumentale koren wordt gespeeld en het ene koor steeds hetzelfde of bijna hetzelfde speelt als het andere maar dan in herhalingspatronen van onbepaalde duur. Met dichte ogen is vrijwel niet uit te maken wie wat speelt en voor wie naar de cd luistert, blijft dat al helemaal duister, maar de klank is enerverend als een foto waarvan de  twee drukfasen net niet precies op elkaar liggen.

 

Ongeveer in dezelfde tijd ging Andriessen zich ook bezighouden met diverse repetitieve technieken, deels geïnspireerd door de muziek van Steve Reich, deels ook net als in de ‘Volharding’ composities door een streven naar grotere, desnoods schijnbare eenvoud. Minimal music is tenslotte in feite ook ‘muziek over muziek’. Maar zijn benadering was een andere. Eentje waarin helderheid, strakheid. Onverwacht wisselende impulsen en steeds wisselende technische uitgangspunten tot vaak opzwepende resultaten leiden. Getuige met name De staat.

 

Met De staat (1972/6) begon Andriessen ook aan een reeks werken voor groot ensemble. Een reeks die onder andere culmineerde in zijn monumentale brok muziektheater De materie (1985/8). Hier gaat het om een exploratie van de relatie tussen geest en materie in vier onderling afhankelijke niet-verhalende werken. Andriessen schreef het werk als een bijdrage aan de discussie over de plaats van de muziek in de politiek: “Het moment waarop het muziekmateriaal is geordend…. Wordt het cultuur en als zodanig ook een bepaalde sociale factor”. Gebruikmakend van gedeelten uit Plato’s Republiek waarin wordt gewaarschuwd voor de sociaal ontwrichtende werking van bepaalde muzieksoorten, is het werk getoonzet voor vier vrouwenstemmen en vijfentwintig instrumentalisten. Het strenge begin van het werk – een reeks canons voor vier hobo’s – bezit de afstandelijke en exacte precisie van een mozaïek. Winderig opererende lage koperinstrumenten verbreken het ingehouden begin en door het verdere verloop van het werk heen worden fikse contrasten van het instrumentale timbre doeltreffend ingezet om Plato’s wijsheid “Pas op voor de overgang naar een nieuw soort muziek want die overgang brengt altijd ver reikende gevaren met zich mee”. Inderdaad klinkt het stuk bij vlagen echt gevaarlijk met zijn toenemend aantal koortsachtige ostinati tussen de rustige, zangerige koren. De invloed van Bach en Stravinsky komt duidelijk aan het licht in de heldere textuur en de motorische ritmen, maar de complexe harmoniek en de rauwe intensiteit dragen duidelijk het stempel van de componist zelf.

 

Hooguit is vijfendertig minuten speelduur van de Nonesuch opname van dit overigens perfect uitgevoerde werk erg aan de korte kant.

 

Andriessen ging verder op deze ingeslagen weg om grootschalige werken als Trilogie van de laatste dag (1996), een sardonische multitekstuele verhandeling over de dood die voor het eerst in 1998 tot uitvoering kwam. Andriessen heeft een wat hij noemt ‘polemische opvatting’ over symfonie orkesten: “Ze pruimen mijn muziek niet, dus waarom zou ik me met hen bemoeien? We zijn beter af zonder elkaar”. In plaats daarvan zweert hij bij zijn eigen ‘verschrikkelijke orkest van de eenentwintigste eeuw’, zoals hij dat bijvoorbeeld gebruikt in deze trilogie. Klaaglijk klinkende strijkers proberen het op te nemen tegen luid klepperend slagwerk, kleine ontploffingen van hout- en koperblazers, elektrische gitaren en synthesizers.

 

Deze lawaaierige, energieke achtergrond vormt het decor voor ongelijksoortige teksten: een koor zingt een twintigste eeuwse tekst over het laatste avondmaal, een bewust niet op engeltjes lijkend jongenskoor zingt een tekst over een sprekend doodshoofd, een koto speler speelt passages uit Tao te Ching en met een vlotte zorgeloosheid draagt het kinderkoor De Kickers algemeen geldende wijsheden bij zoals “Dood is wanneer je niet meer schijt en piest en je niet langer denkt”. Andriessens ‘verschrikkelijke orkest’ zorgt voor een passende bijdrage: fel maar met onregelmatige ritmen, meestal maar niet continu zeer luid. Zoals in De materie die meer het karakter van een opera heeft, verraadt de tekstkeuze van de componist veel van de nogal hyperbolische esprit van een soort dichter-filosoof.

 

Het gecombineerde ASKO- en Schönberg ensemble verzorgde in 1998 de première van de hele Trilogie in het Concertgebouw en is doorkneed in deze materie (sic).

 

De stijl (1985/9) werd als derde deel van De materie voor de groep De Kaalslag geschreven. De componist zag de structuur van het werk als een vertaling in muziek van de geometrische proporties van de Stijl schilder  Mondriaan en zijn Compositie met rood, geel en blauw uit 1927. Hierin worden teksten, geschriften over meetkundige theorieën geplaatst tegenover herinneringen aan de schilder en diens hang naar de dans.

 

Veel van de stekelige energie van het werk spruit voort uit de zwaar versterkte big band, die bestaat uit elektrische gitaren, synthesizers, ‘heavy metal’ slagwerk (aangevuld met onder meer vier auto bumpers) en boogie-woogie piano. Boven een reeks felle, haast dwangmatige dansritmen van het instrumentarium klinkt een veel gelatener indrukken wekkend koortje van vrouwenstemmen. De continu rusteloze energie van die instrumentalisten is veel elektriserender dan de inbreng van de vocalisten en ondanks de langgerekte akkoorden waarmee het werk eindigt gaat het om een compositie die zowel opwindend en meeslepend als zenuwslopend is.

 

Zijn tot op heden grootschaligste werken zijn echter de opera’s die hij heeft geschreven op libretti van de filmmaker Peter Greenaway. Hun eerste samenwerking dateert uit de tijd dat ze samen de BBC tv film M is for man, music, Mozart (1991) maakten, een zachtaardige manier om de idolate aspecten van weer een herdenkingsjaar voor Mozart aan de kaak te stellen. Met in dit geval de vibratoloze stem van Astrid Seriese als het volmaakte vehikel voor Greenaway’s ijzige teksten.

 

Dit leidde tot een verdere samenwerking voor twee nieuwe muziektheater producties: de ‘paardenopera’ Rosa: The death of a composer (1994) over een denkbeeldige Mexicaanse componist en Writing to Vermeer (1997/9) waarin de aandacht wordt gevestigd op de relatie van de schilder met drie vrouwen - zijn moeder, zijn schoonmoeder en zijn model – en de denkbeeldige brieven die ze onderling zouden hebben kunnen uitwisselen. Behalve voor de libretti zorgde Greenaway ook als regisseur voor de spectaculaire opvoeringen van beide werken in het Amsterdamse Muziektheater.

 

Rosa biedt omineus, opgedroogd korstig bloed op de stalvloer en is geladen met seksuele symboliek. Dit meerderlei opdoffers verkopende werk is een muzikale krachttoer die in de verte nog wat aan Stravinsky te danken heeft, maar naar de geest dichter bij rock, jazz en Broadway staat. Het werk lijkt tot geen enkel compromis bereid en getuigt van een haast voortdurend snuivende agressie (bijvoorbeeld rond 8’45” in het zevende tafereel op de Nonesuch opname) waar hoekige ritmen ineens overgaan in een wilde galop.

 

De mythische Uruguayaanse componist Juan Manuel de Rosa rijdt ongezadeld terwijl zijn ongelukkige fiancée in een van haar verschillende gedaanten zich bekreunt over het feit dat Juan meer van paarden dan van haar houdt. Ze heeft dan al bekend, dat ze ‘pretendeert een paard te zijn om Juans wellustigheid te bevredigen’. Wie daardoor geshockeerd dreigt te raken, mag zichzelf voorbereiden op een feest van uitspattingen, geweld en zwarte humor.

 

Het orkest bestaat hier uit houtblazers, koper, synthesizers, slagwerk en een stel elektronisch versterkte strijkinstrumenten. De stijl herinnert enigszins aan De materie met ritmen als mokerslagen (meest puntig scherp en onregelmatig) en heftige fortissimo akkoorden. De ouverture is heftig confronterend, maar het muzikaal krachtigste gedeelte komt aan het eind van het vierde tafereel (na ongeveer 9’48” van track 5) waar op de geijkte manier van een moordmysterie een ontbrekende hint de succesvolle oplossing van het moorddrama verijdelt.

 

Een zware vorm van blues kenmerkt het begin van het vijfde tafereel en het elfde begint in de sfeer van Enrico Morricone met een harmonicasolo. Een typisch trekje van Andriessen. Het is namelijk een herinnering aan een bepaalde wals van Brahms (uit diens op. 39) die zijn zusje vroeger in haar slaapkamer placht te neuriën; het motief komt ook al eerder in het werk voor.

 

Voor sentimentaliteit en meeleven is nauwelijks plaats in dit ‘beestachtige’ stuk. Het laatste tafereel wordt voorafgegaan door een ordinaire, haast gore ‘Index singer’ die in rockstijl eerst een definitie van een abattoir geeft: “De plaats van handeling van de opera…. Een slachthuis enz.” en die via termen als dump en jaloezie tenslotte tot een toespeling op gas komt. Tenslotte verdwijnt ze, maar ze voert de luisteraar in de gedrukte tekst nog wel van ‘glasharig’ tot ‘zig-zag’.

 

In de bij Nonesuch verschenen uitvoering die ontstond aan de hand van opvoeringen in het Muziektheater onderscheidt vooral sopraan Marie Angel zich positief als vocaal actrice. Het libretto van Greenaway is opgelegd erotisch van karakter, maar bezit ook lyrische trekken in al zijn dubbelzinnigheden. De muziek is extreem, typisch Andriessen en wie wil weten of het werk van zijn gading is, kan het beste een paar minuten van de ouverture proberen, of dat hele vierde tafereel.

 

 

 

Discografie

 

Anachronie I voor orkest (1966/7)  en II, voor hobo en orkest (1968/9); Contra tempus voor groot ensemble (1867/8); Ittrospezione III voor 2 piano’s en orkest (1965); Nocturnes voor sopraan en kamerorkest (1959). Han de Vries, Gerard Bouwhuis en Sep Grotenhuis c.q. Claron Mc Fadden met Nederlands balletorkest o.l.v. Jan Williams. Donemus CV 54 (lp).

 

 

 

Hoketus voor 2 instrumentale groepen van vijf (1975/7). California E.A.R. Ensemble. New Albion NA 019.

 

Idem; Il duce (1973); Il principe (1974); De staat (1976) Hoketus ensemble. Donemus CV 20, CV 7702 (lp).

 

 

 

De materie, muziektheater (1989). Nederlands kamerkoor, Schönberg- en ASKO Ensemble o.l.v. Reinbert de Leeuw. Nonesuch 7559-79367-2 (2 cd’s).

 

 

 

Rosa, ‘de dood van een componist’, opera in 12 taferelen op tekst van Greenaway (1994). Lyndon Terracini, Miranda van Kralingen, Marie Angel, Christopher Gillett, Roger Smeets, Phyllis Blanford, het Schönberg- en ASKO Ensemble o.l.v. Reinbert de Leeuw. Nonesuch 7559-79559-2 (2 cd’s).

 

 

 

De staat, voor 4 vrouwenstemmen en 27 instrumentalisten (1972/6). Claron McFadden, Barbara Borden, Yvonne Benschop en Amanda Goud met het Schönberg Ensemble o.l.v. Reinbert de Leeuw. Nonesuch 7559-79251-2.

 

 

 

De stijl voor stem en ensemble (1984/5); M is for Man, Music, Mozart, voor stem en ensemble. Astrid Seriese, Schönberg- en ASKO Ensemble, orkest De Volharding o.l.v. Reinbert de Leeuw en Jurjen Hempel. Nonesuch 7559-79342-2.

 

 

 

Symfonie voor strijkorkest (1978); Melodie voor blokfluit en piano (1972/4). Caecilia Consort o.l.v. Ed Spanjaard c.q. Frans Brüggen en Louis Andriessen. Attacca Babel 9267.

 

 

 

De Stijl voor stem en ensemble (1984/5); Trepidus voor piano; Dansen, balletmuziek voor sopraan en instrumentaal ensemble (1991). Gerard Bouwhuis, Claron McFadden, De Kaalslag, Radio kamerorkest o.l.v. Reinbert de Leeuw c.q. Gunther Schuller. Attacca Babel 9375.

 

 

 

Trilogie van de laatste dag, voor piano, vrouwenkoor, kinderkoor en groot ensemble (1996). Tomoko Mukaiyama, het ASKO- en Schönberg Ensemble, kinderkoor De Kickers o.l.v. Reinbert de Leeuw. Donemus CV 79.

 

 

 

On Jimmy Yancey voor orkest (1973); Dat gebeurt in Vietnam voor orkest (1972). Orkest De Volharding. NM Classics NM 92021.

 

 

 

Zilver; Disco voor viool en piano (1982); Ouverture Orpheus voor ensemble (1982); Worker’s union voor ensemble met luide instrumenten (1975); Robin Lorentz, Vick Ray, Lorna Eder en California E.A.R. Unit. New Albion NAO 94 CD.

 

 

 

Elegie voor contrabas en piano (1957). Quirijn van Regteren Altena en Peter van Bergen  Henegouwen. Olympia OCD 467.

 

 

 

Rage, against the dying of the light voor 4 trombones (1966). James Fulkerson (met playback). Attacca Babel 9477.

 

 

 

Triplum, gitaarsolo (1963/4).  Hoogewerf. Donemus CV 8701.

 

 

 

Fermier Isidore, naar Telemann voor flokfluit. Eleonore Pameyer. Attacca Babel 9478.

 

 

 

Een lied van de zee. Miriam Pranger en Tomoko Mukaiyama. Donemus CV 86.

 

 

 

Mausoleum voor 2 baritons en orkest (1979/81).  Barick, Charles van Tassel met het ASKO- en Schönberg Ensemble o.l.v. Reinbert de Leeuw. Donemus CV20.

 

 

 

50 Jaar Holland Festival: Anfang voor sopranino blokfluit en piano (1981);  Erde voor 2 blokfluiten en 1 speler (1981); Le volle de bonheur voor zingende violist en piano (1981). Frans Brüggen en Louis Andriessen c.q. Vera Beths en Louis Andriessen. Globe GLO 6900 (6 cd’s).

 

 

 

Reconstructie (i.s.m. Reinbert de Leeuw, Misha Mengelberg, Peter Schat en Jan van Vlijmen). Diverse uitvoerenden. Steim 001 (lp).

 

 

 

Op lp’s van BV Haast (009, 034), Attacca Babel (8206-1, 8418-3), Donemus (CV 6504, 7702, 7903, 8402) en Ariola (87299) verschenen eerder ook werken van Andriessen.