Componisten portretten

CAVALLI

 

CAVALLI, PIER FRANCESCO (1602 – 1676): VENETIAANSE OPERA

 

 

 

Tegen het midden van de zeventiende eeuw bereikte de Venetiaanse operamanie zijn hoogtepunt. Liefst zestien theaters voorzagen in de behoefte en het publiek stroomde toe. Cavalli, een leerling van Monteverdi van wie hij een lyrische teerheid overnam die hij zijn leven lang vasthield, was een der eersten die dankbaar van de geboden mogelijkheden gebruik maakte. Hij tekende in 1639 een contract met het Teatro San Cassiano dat hem in een dubbelrol bracht: hij moest leiding geven aan het ensemble en daar tevens muziek voor schrijven. Die dubbelrol maakte hem nogal afhankelijk van de wensen van het publiek.

 

Cavalli was daarmee de eerste componist die operagebied moest zorgen voor een toegankelijke, tegen herhaling bestand zijnde operaformule en hoewel hij niet de status van een Monteverdi verwierf, bezitten zijn beste werken een vitaliteit en een dramatische sfeer die onmiddellijk aanspreken.

 

Cavalli’s eerste leraar was zijn vader, Giovanni Battitsta Caletti, de maestro di cappella van de kathedraal in Crema. In 1616 werd de jonge Cavalli door de gouverneur van Crema, Frederico Cavalli wiens naam hij later aannam, meegenomen naar Venetië. Voordat hij zich op theatergebied bewoog, maakte Cavalli een geleidelijke carrière in de rangen van het koor van de San Marco kathedraal; hij begon daar als 15-jarige zanger, werd in 1639 tweede organist en zes jaar later eerste.

 

Net als in het geval van Monteverdi werden werkzaamheden in de San Marco ook voor hem onverenigbaar geacht met het werken voor een theater. Dus toen hij in 1668 eindelijk maestro di cappella aan de San Marco werd, was zijn carrière als operacomponist al een poos voorbij.

 

Cavalli’s eerste opera’s – Didone uit 1641 en Egisto uit 1643 – werden nog gedomineerd door recitatieven, een soort gezongen spreektaal, maar die werd al gauw vervangen door een lyrischer vorm: de arioso halverwege recitatief en aria. Aria’s als momenten van bezinning of emotionele uitingen los van het eigenlijke verhaal waren aanvankelijk maar een spaarzaam deel van de Venetiaanse opera maar rond 1660 zat de opera propvol met meest virtuoze aria’s om stervertolkers de gelegenheid te geven hun kunnen te tonen.

 

Van de verschillende librettisten die met Cavalli samenwerkten, was het vooral de dichter Giovanni Faustini die tevens de impresario van San Cassiano was die een zwaar positief stempel op Cavalli’s werk drukte. De typische Cavalli-Faustini opera was niet langer op mythologische gegevens gebaseerd, maar ging uit van eigen inventiviteit (Cavalli’s bekendse werk, La Calisto is nu net een uitzondering op die regel!). Daarbij werden komische en tragische elementen gecombineerd en ging het meestal om twee stel geliefden die pas na de nodige moeilijkheden te hebben overwonnen hun geluk vonden.

 

Tegen 1660 was Cavalli’s roem dusdanig groot, dat hij door kardinaal Mazarin naar Parijs werd uitgenodigd om ter ere van het huwelijk van Lodewijk XIV met Maria Theresia van Oostenrijk een opera te schrijven: L’ercole amante. Aarzelend nam hij die uitnodiging aan. Het werd een bijzonder kwistige productie waarvoor Lully ballet tussenspelen bijdroeg. Maar de première werd vertraagd door een reeks kleine en grotere rampen. In plaats daarvan werd Cavalli’s Xerse opgevoerd en toen het eindelijk zover was, werd Cavalli’s eigenlijk bedoelde opera met weinig enthousiasme ontvangen.

 

Ontmoedigd door zijn falen trok Cavalli zich uit het openbare leven terug totdat hij in 1668 werd overgehaald om weer naar het theater terug te keren. Maar toen was zijn stijl uit de mode en het wispelturige Venetiaanse publiek negeerde hem grotendeels. Tot zijn dood bleef Cavalli wel in zijn rol bij de San Marco en hij stierf in 1676 als een welvarende man.

 

Zijn zestigjarige band met de San Marco in aanmerking nemend, is het aandeel gewijde muziek van Cavalli erg beperkt. Van de twee gepubliceerde verzamelingen is de Musiche sacre uit 1656 het belangrijkst. Het gaat om achtentwintig werken, inclusief een mis, psalmen en hymnes voor de vespers enerzijds en zes instrumentale canzona’s die ook voor kerkelijk gebruik geschikt zijn.

 

Net als de Vespers van Monteverdi uit 1610 vormt deze verzameling een waar compendium voor het hele liturgische jaar rond, maar het materiaal is ook in stilistisch opzicht behoorlijk geschakeerd. Verschillende werken, inclusief die mis zijn in de grandioze stijl die geassocieerd wordt met de San Marco met twee gescheiden koren, strijkers, continuo en facultatieve trombones. Die mis is daarom ook omschreven als Messa concertata wat inhoudt dat de volledige krachten van de beide koren en de begeleiding voortdurend wordt gecontrasteerd door verschillende solocombinaties. Maar er zijn ook zuiver instrumentale gedeelten (ritornelli) die fungeren als een soort interpunctie tussen de delen of de langere fragmenten, in dit geval Kyrie, Gloria en Credo.

 

Als geheel is het effect dramatisch; momenten van een grote plechtigheid staan tegenover heel fijnzinnige en intieme passages zoals in het middengedeelte van het Credo waar de sereen voorgedragen woorden ‘et incarnatus est’ plotseling worden gevolgd door een verrukte reeks  duetten bij het woord ‘Crucifixus’.

 

Hoewel het werk bij zijn première in het Teatro San Apollinaire in 1651 bepaald geen succes was, is La Calisto tegenwoordig de meest opgevoerde opera van Cavalli. Het voortreffelijke libretto van Faustini combineert twee verhalen uit Ovidius’ Metamorfosen, beide over amoureuze avonturen van de goden. Jove heeft zijn liefde gericht op de nimf Callisto en weet haar uiteindelijk te verleiden door zichzelf te vermommen als haar meesteres Diana; ondertussen is Diana zelf verliefd op Endymion, een verleidelijke schaapherder. Door die verhalen tot een soort aanstellerige film te maken – er is sprake van veel seksuele toespelingen, verkleedpartijen en heimelijke koppelingen – forceerde en bespotte Faustini duidelijk de uit de mode  geraakte klassieke legende en maakte daar een door seksuele intriges gekenmerkte komedie van.

 

Cavalli zorgde van zijn kant voor evenveel inventiviteit en leverde verschillende soorten muziek voor de vier hoofdrolspelers: sensuele beminnelijkheid voor Calisto, haast overdadige lyriek voor Diana en haar minnaar Endymion wat het mooist te horen is in diens lied aan de maan ‘Lucidissma face’. Voor Pan en diens saters zijn er puntige recitatieven die op effectieve manier een volledig afwijkende cultuur suggereren.

 

De populariteit van liefdesduetten was destijds in Venetië dermate groot, dat Jove en Calisto er allebei twee krijgen toebedeeld, eerstgenoemde in de vorm van een heel rapsodische uitwisseling van korte frasen die eenzelfde sfeer ademen als aan het eind van Monteverdi’s L’incoronazione di Poppea optreedt.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Messa concertata. Seicento en The parley of instruments o.l.v. Peter Holman. Hyperion CA 66970. 1997

 

La Calisto. Janet Baker, James Bowman, Ugo Trama met het Ensemble van de Glyndebourne opera o.l.v. Raymond Leppard. Decca 436.216-2 (2 cd’s). 1972

 

La Calisto. Maria Bayo, Marcello Lippi, Graham Pushee en Alessandra Mantovani met Concerto vocale o.l.v. René Jacobs. Harmonia Mundi HMC 90.515-2 (3 cd’s). 1994