Componisten portretten

DALLAPICCOLA

 

DALLAPICCOLA, LUIGI (1904 – 1975): MUZIKAAL IDEALIST

 

 

 

Het thema van de menselijke vrijheid en onderwerping is een steeds terugkerend thema zowel in het leven als in het werk van Luigi Dallapiccola. Hij werd in 1904 in Pisino in Istrië, een etnisch Italiaanse regio van de vroegere Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie geboren en hij was niet tien jaar geworden toen zijn familie en hij werden geïnterneerd in Graz omdat de Oostenrijkse autoriteiten zijn vader verdachten van Italiaanse nationalistische sympathieën. Het was een veelbetekenende ervaring over het lot van politieke en raciale minderheden die moesten leven onder een autoritair regime. Niettemin besloot  de jonge Dallapiccola, hoewel die zo een behoorlijke, logische scholing misliep, om componist te worden nadat hij in Graz een opvoering van Wagners Fliegende Holländer had bijgewoond en in 1923 werd hij ingeschreven bij het conservatorium in Florence, een instituut waaraan hij zijn hele leven verbonden zou blijven.

 

Dallapiccola’s vroege werken verraden hoe hij met diverse invloeden streed, met name met die van Debussy, maar ook met die van oude Italiaanse componisten als Monteverdi en Gesualdo en tenslotte – nadat hij in Florence in 1924 een uitvoering van Schönbergs Pierrot lunaire had gehoord – van de Tweede Weense School. Wat volgde was een tienjarige periode van studie en consolidatie.

 

In 1934 werd hij benoemd als pianodocent aan het Florentijns conservatorium en hij behield die functie tot zijn pensioen in 1967 terwijl zijn eigen composities de lessen die hij van Busoni, Schönberg en vooral ook Berg had geleerd bleven absorberen. Steeds nadrukkelijker ging hij het twaalftoons systeem in zijn eigen muziek toepassen. Intussen en terwijl de groeiende schaduw van het Italiaanse fascisme al zijn dreigende karakter verspreide, ontwaakte in hem opnieuw die zorg over gewone mensen die onder enigerlei despotisme moesten lijden. Toen Mussolini in 1938 Hitlers rassenwetten overnam (die een directe bedreiging vormden voor Dallapiccola’s Joodse echtgenote) werd hij geïnspireerd tot de Canti di prigionia (Liederen van gevangenschap), het eerste deel van zijn triptiek werken dat zich bezighield met het thema van gevangenschap en vrijheid. Zoals hij in zijn dagboek noteerde: “In een totalitair regime is het individu machteloos. Slechts door middel van mijn muziek ben ik in staat mijn woede daarover te uiten”.

 

Dallapiccola’s duidelijk geventileerde opvattingen over Musolini en de zijnen maakten zijn maatschappelijke positie heel moeilijk en in 1942 moest hij ontslag nemen en later ook onderduiken op het platteland. Maar ondanks al die persoonlijke zorgen en moeilijkheden waren de jaren die direct aan de Tweede Wereldoorlog voorafgingen en de oorlogsjaren zelf in muzikaal opzicht heel vruchtbaar. Vooral omdat Dallapiccola een lyrische versie van het twaalftoons systeem ontwikkelde met een duidelijke Italiaanse inslag. Die ontwikkeling kwam hem in de rest van zijn loopbaan erg goed te pas.

 

Hij schreef bijvoorbeeld eerst al een reeks vocale werken, met name de Liriche greche uit de jaren veertig. Toen de oorlog was afgelopen kwam Dallapiccola weer te voorschijn met een ten gevolge van zijn houding gegroeide integere reputatie en in 1950 droeg de première van zijn beroemdste werk, de opera Il prigioniero (De gevangene) bij aan de vorming van een ware internationale reputatie. Hij gold voortaan als de belangrijkste Italiaanse componist van zijn generatie. Maar naarmate zijn publieke roem toenam werd zijn muziek steeds abstracter en persoonlijker. Hij leek zich terug te trekken, schuwde persoonlijke manifesten en neigde tot lyrisch understatement, zoals bijvoorbeeld duidelijk blijkt uit de derde reeks van zijn ‘gevangenen’ stukken, de Canti di liberazione Vrijheidsliederen) uit 1955.

 

Kort na de Tweede Wereldoorlog, van 1944-1948 werkte Dallapiccola aan zijn enige opera van betekenis, de eenakter Il prigioniero waarin sprake is van een twintigste eeuwse vormgeving aan een van vroeger bekend operathema van gevangenschap en vluchtpogingen – in dit geval een soort anti-Fidelio waarin het kwaad in plaats van het goede overwint, of een moderne Tosca maar dan zonder de kortstondige amoureuze troost van dat eerdere Italiaanse meesterwerk.

 

De dramaturgie had nauwelijks eenvoudiger kunnen zijn: de (naamloze) gevangene krijgt toestemming om zijn cel te verlaten en krijgt de bedrieglijke belofte nu vrij te zijn om opnieuw gevangen te worden genomen en ter dood gebracht te worden nadat hij had ervaren “dat de ultieme kwelling lag in de hoop”.

 

Muzikaal bezien worden onder invloed van Bergs Wozzeck de woest heen en weer slingerende emoties van de gevangene uitgebeeld in een expressionistisch orkestgewaad. Dat bundelt in een enkele akte met nachtmerriekarakter een caleidoscopische reeks voorvallen die samen een intense spanning opwekken zoals die in nauwelijks enige andere opera uit de afgelopen honderd jaar tot stand komen. Zoveel dramatische kracht wist Dallapiccola zelf ook nooit weer te genereren.

 

De roem van Il prigioniero heeft ertoe geleid dat het feit dat Dallapiccola vooral een componist was van kleinschalige vocale en instrumentale werken wat werd veronachtzaamd. Nergens in zijn talent voor het miniatuur duidelijker dan in de prachtige reeks werken voor vrouwenstem en ensemble die dateert uit de late jaren dertig en de jaren veertig, inclusief de drie kleine liederencyclussen die collectief bekend zijn als de Liriche greche uit 1942-1946. Het is muziek waarin die unieke Italiaanse versie van het twaalftoons systeem op soms inderdaad onsystematische wijze naar voren komt, net als eerder bij Berg trouwens.

 

Het gaat daarbij om een combinatie van de traditionele harmonieën met een uitgesproken uit de regio van de Middellandse Zee stammende lyriek, zoals in in de eerste reeks Liriche greche en de stralende Cinque frammenti di Saffo. De tweede en derde groep – de Due liriche di Anacreonte en Sex carmina Alcaei zijn abstracter en verinnerlijkter; ze zijn ook strikter twaalftoons en herinneren ook met hun bondigheid meer aan het werk van Anton Webern.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Canti di prigionia; 2 Cori di Michelangelo Buonarroti il Giovane; 5 Fragmenti di Saffin; 2 Kiriche di Anacreonte; 6 Carmina Alcani; Tempus destruendi; Tempus aedificandi. Solisten, New London chamber choir en Ensemble InterContemporain o.l.v. Hans Zender. Erato 8593-89230-2. 1992

 

Liriche Greche; Tre poemi; Quattro liriche di Antonio Machado & Commiato. Luisa Castellani en Natalia Zagorinskaja met het Ensemble Contrechamps o.l.v. Giorgio Bernasconi. Stradivarius STR 33462. 1996

 

Il prigioniero. Phyllis Bryn-Julson, Jorma Hynninen, Howard Haskin en het Zweeds omroepkoor en –orkest o.l.v. Esa Pekka Salonen. Sony 68323. 1995