Componisten portretten

DUPARC

 

DUPARC, HENRI (1848 – 1933): FRANSE LIEDKUNST

 

 

 

In de nasleep van de Frans-Duitse oorlog uit 1870 waren de hoeders van de Franse muziekcultuur vastbesloten in hun verwerping van alles wat maar zweemde naar de gevaarlijk en verderfelijk progressieve ideeën van Richard Wagner. Eén van de weinige uitzonderingen op die regel was César Franck, maar die was tenslotte ook van Belgische komaf en altijd al iets van een buitenstaander die als leraar vooral wat avontuurlijker ingestelde compositiestudenten aanlokte.

 

Tot de begaafdsten uit die ‘bande à Franck’ (zoals zijn vroege leerlingen werden bestempeld) behoorde Henri Duparc die privé-lessen piano en compositie nam bij Franck nog tijdens zijn rechtenstudie. Duparc ontwikkelde zich al snel tot een bijzonder talent en hij schreef een aantal heel sfeervolle liederen dat kan gelden als het beste wat in Frankrijk ontstond in de periode tussen Berlioz en Fauré. Tragisch genoeg leed Duparc aan een slopende zenuwziekte die thans bekend staat onder de naam neurasthenie en die hem al op zevenendertigjarige leeftijd dwong om op te houden met componeren.

 

Duparc werd in Parijs in een welgestelde familie geboren en opgeleid aan het Jezuïetencollege van Vaugirard waar Franck muziekles gaf. Hij reisde regelmatig naar Duitsland waar hij in 1869 voor het eerst werk van Wagner hoorde en nog datzelfde jaar door Liszt aan hem werd voorgesteld.

 

Tien jaar later, na een gezamenlijke reis met Chabrier naar Bayreuth werd zijn assimilatie van Wagners harmonische ideeën geconsolideerd wat herkenbaar is in diverse van zijn liederen. Zijn eerste werk dat werd gepubliceerd was het pianostuk Feuilles volantes uit 1869, maar met vele andere composities trok hij het later weer terug. Een symfonisch gedicht over een gedicht van Bürger met de titel Lénore uit 1875 kwam wel regelmatig tot uitvoering en werd later door Franck gearrangeerd als pianoduet, maar ook zijn operapoging met Roussalka bleef steken in plannen.

 

Veel eerste uitvoeringen van zin werk werden verzorgd door de Société nationale de musique die een belangrijk forum was voor de echt nieuwe muziek en waarvan Duparc zelf met onder meer Franck, Saint-Saëns en Fauré de initiatiefnemers waren. Duparcs smaak wat duidelijk progressief; hij was een bewonderaar van Ibsen, Verlaine en andere vooruitstrevende schrijvers voordat dit bon ton werd. Zij bekritiseerde later zelfs Wagner in diens bijzijn over de al te letterlijke aanpak in Bayreuth.

 

De nadruk lag bij Duparcs eigen esthetica altijd op het gevoel: “Je veux être ému” (ik wil ontroerd worden), verklaarde hij. Een principe dat hij nader uitwerkte in een brief aan zijn vriend de dichter Francis Jammes, waarin hij noteerde dat “muziek die door de poëzie is geïnspireerd slechts te rechtvaardigen is wanneer die iets aan de dichtkunst toevoegt, wanneer het treffender wordt voor de geesten die worden ontroerd door de muzikale expressie”.

 

Nadat hij in 1885 Parijs de rug toekeerde, woonde Duparc eerst in zuidwest Frankrijk en daarna trok hij zich in Zwitserland terug. In betrekkelijke afzondering leidde hij daar een erg rustig leven. Zijn enige creativiteit bestond nog uit het vervaardigen van sepia tekeningen en waterverf schilderijen totdat ook dat onmogelijk werd door verslechterde ogen.

 

In 1906 bezocht hij met Paul Claudel en Francis Jammes Lourdes wat zijn religiositeit versterkte en maakte dat hij zijn mentale en fysieke lijden beter aan kon. Afgezien van een paar korte schetsen voor Roussalka (die hij later weer verbrandde) schreef hij geen noot muziek meer.

 

Duparc schreef de zeventien liederen waarmee hij bekend werd tussen 1868 en 1884. Zelf vond hij hiervan slechts een dertiental echt de moeite waard. De zorgvuldig uitgekozen teksten ademen een sfeer van smachtend weemoedige nostalgie, een verlangen naar het onbereikbare of naar verloren gegane genoegens. De sensuele, verdroomde kwaliteit van Duparcs muziek wordt gecompenseerd door een emotionele intensiteit die ze verheft boven het salonmatige dat zoveel andere Franse mélodies uit die tijd kenmerkt; het brengt hem in de buurt van Schubert en Schumann.

 

Eén van de later verworpen liederen, Le galop, is zelfs een duidelijk hommage aan Schuberts Erlkönig.

 

Sommige van Duparcs liederen zijn ware meesterstukjes, met name L’invitation au voyage. Opvallend is hier vooral de manier waarop de verontrustend schommelende begeleiding en het contrasterend rustige refrein de zinnelijke, maar haast verstikkende stemming van Baudelaires origineel zo voortreffelijk uitbeelden.

 

Een golvende begeleiding in akkoorden kenmerkt ook het Chanson triste, een subtiele, bitterzoete toonzetting van een gedicht van Jean Lahor, wiens Extase  bij Duparc een heel chromatische Liebestod inspireerde naar Wagners voorbeeld in diens Tristan. Haast even treffend is de verschuivende chromatiek in Soupir. Niet minder Wagneriaans is het prachtige Phidylé een sensuele lofzang op de natuur waarin een eenvoudige modale melodie uitgroeit tot een stralende climax in het laatste couplet. Het sinistere drama van La manoir de Rosemonde is ook voortreffelijk geuit.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Mélodies (compleet). Mireille Delunsch, Vincent le Texier en François Kerdoncuff. Timpani IC 1053. 1999

 

Mélodies (compleet). Sarah Walker, Thomas Allen en Roger Vignoles. Hyperion CDA 66323. 1988

 

Mélodies. Gérard Souzay en Dalton Baldwin. EMI 565.161-2. 1972

 

Mélodies. Bernard Kruysen, Danielle Galland en Noel Lee. Auvidis Valois V 4703. 1971

 

Mélodies. Danielle Borst, François le Roux en Jeff Cohen. REM REM 311049. 1987

 

Mélodies. Barbara Hendricks met het Orkest van de Opéra Lyon o.l.v. John Eliot Gardiner. EMI 749.689-2. 1990