Componisten portretten

GLUCK

 

GLUCK, CHRISTOPH WILLIBALD (1714 – 1787): OPERA REFORMATOR

 

 

 

Gluck was degene die het door zijn bijna-tijdgenoot Pietro Metastasio gedefinieerde principe in de praktijk bracht: “wanneer de muziek in samenhang met het drama de voorrang krijgt, hebben drama en muziek daaronder te lijden”. Gluck was de eerste componist die weigerde om zijn zangers de mogelijkheid te geven de show te stelen want in zijn opera’s gaat het erom dat de muziek de betekenis van het libretto uitdraagt.

 

Glucks zogenaamde reformopera’s munten uit door eenheid in verscheidenheid omdat hij de eenvoud van de opera buffa, de grandeur van de tragédie lyrique en de vocale glans van de opera seria onder één noemer bracht. Gluck was daarmee dus de eerste componist die de zangers van hun mogelijkheid beroofde om zich te buiten te gaan aan vocaal trapezewerk.

 

Compositietechnisch was hij misschien niet zo geweldig als achttiende eeuwse componist, het volmaakte evenwicht dat hij tussen muziek en drama bereikte, stempelt hem toch tot een der ware groten.

 

Gluck werd geboren in het uiterste westpuntje van het paltsgraafschap in Tsjechoslowakije waar zijn vader boswachter was. Op zijn veertiende vetrok hij naar Praag om te studeren en waar hij een baantje kreeg als organist. Maar al in 1736 verhuisde hij eerst naar Wenen waar hij cello speelde in het orkestje van een nobelman. Een jaar later reisde hij met dat ensemble naar Milaan waar hij les nam bij Sammartini (een pionier op het gebied van de sonatevorm) onder wiens supervisie hij zijn eerste opera componeerde: Artaserse. Het succes daarvan leidde ertoe dat hij liefst nog zeven opera’s componeerde voordat hij in 1745 naar Londen ging. Hoewel zijn beide daar ontstane opera’s geen succes waren, wierp zijn vriendschap met Händel wel fraaie muzikale vruchten af.

 

Na zijn vertrek uit Londen in 1746 reisde Gluck de volgende vier jaar rond (hij bezocht Dresden, Kopenhagen, Napels en Praag) en oogstte succes met zijn opera’s Semiramide riconosciuta en La clemenza di Tito. Daarna vestigde hij zich in Wenen. Eind 1752 werd hij daar benoemd tot kapelmeester van de prins van Saksen-Hildburghausen; het was een positie die zijn dominantie in het Weense muziekleven verstevigde.

 

Giacomo Durazzo, de manager van de Weense staatstheaters, zag in het talent van Gluck een mogelijkheid om de populariteit van de levendige en plooibare Franse opéra comique te bevorderen en engageerde Gluck om een aantal in dat genre bestaande werken te arrangeren en aan te passen. Na de succesvolle première van La fausse esclave in 1758 produceerde hij een eigen reeks ‘Franse’ komische meesterwerken.

 

Nadat hij was bedolven onder verzoeken voor meer opera’s duurde het niet lang meer voordat Gluck rechtstreeks ging samenwerken met librettisten in plaats van al kant en klare teksten als deel van de opdracht te aanvaarden. In 1764 was zijn komische opera La rencontre imprévue daar een eerste resultaat van.

 

Zijn samenwerking met de dichter Raniero de’ Calzabigi en de choreograaf Angiolini (met wie hij in 1761 de balletpantomime Don Juan realiseerde), bracht die radicale verandering in compositie en productie van de opera op gang. Het schoolvoorbeeld hiervan is Orfeo ed Euridice uit 1762, een werk waarin het dramatische gebruik van de orkestratie en de richtinggevende stuwkracht op pakkende wijze van oorspronkelijkheid getuigden. Alceste uit 1767, ook op een libretto van Calzabigi zette die missie van Gluck voort door “de muziek te beperken tot zijn ware taak door de poëzie te dienen door middel van de expressie en door de situatie van het verhaal te volgen” en door “te streven naar een prachtige eenvoud”. Minder succesvol was in 1770 Paride ed Elena.

 

Alceste was niet onmiddellijk een succes, dat kwam pas later. In 1770 gaf Gluck zijn positie in Wenen eraan om zich drie jaar later in Parijs te vestigen. Daar moest hij in opdracht van de opera zijn Iphigénie en Aulide (1774) schrijven. De opvoeringen van dat werk waren een sensatie en was mede aanleiding om Orfeo zowel als Alceste te herzien en aan de Franse gewoonten aan te passen.

 

Zijn snelle Parijse beroemdheid wekte echter de nodige jaloezie en dat liep uit op een episode die zo uit een stuk van Feydeau zou kunnen zijn: een farce waarin – na het wederom grote succes van Armide - een twist tussen Gluck en zijn bittere vijand Piccinini werd geënsceneerd waarbij laatstgenoemde werd gevraagd de muziek te schrijven bij Iphigénie en Tauride terwijl Gluck op dat moment in 1777 aan het libretto van dat stuk werkte. Piccinini’s versie was niet bijster succesvol, het werk van Gluck uit 1779 was echter een meesterstuk met een volmaakte integratie van drama, dans, koor en soli. Met gemak versloeg hij daarmee zijn rivaal. Daarnaast verbleekte bijvoorbeeld zijn drame lyrique Echo et Narcisse uit 1770 geheel.

 

In 1779 trok Gluck zich in Wenen terug waar hij in grote weelde leefde totdat hij in 1787 stierf omdat hij weigerde het doktersadvies op te volgen en na het diner geen alcohol meer te drinken.

 

Gluck componeerde zijn Orfeo tweemaal: in 1762 in het Italiaans voor Wenen als Orfeo ed Euridice en in 1774 in het Frans als Orphée et Euridice. De Weense versie duurder zowat een uur en veertig minuten en de titelrol was geschreven voor een castraat; dramatische beheersing stond voorop. De Parijse versie was langer, de titelrol was geschreven voor een sopraan en er waren twee balletscènes toegevoegd, de ‘Dans van de furiën’ en de ‘Dans van de zalige geesten’. Deze concessies aan de Franse smaak kwamen de emotionele ernst en de dramatische samenhang van de oorspronkelijke partituur niet ten goede en het was dus duidelijk de eerste Orfeo die het uitgangspunt was van latere componisten, Mozart voorop. Maar de Parijse versie in zeker het aanhoren waard.

 

Ironisch genoeg is Glucks reformistische opera gebaseerd op de Griekse mythe die rond 1600 al had gediend voor het begin van de Florentijnse opera. Orfeo (Orfeus) treurt om de dood van zijn vrouw Euridice. Zeus is zo getroffen door zijn verdriet dat hij hem toestaat om haar uit de Hades terug te halen. Wanneer hij met zijn spel Pluto kan vermurwen om haar terug te laten gaan mag hij haar echter niet aankijken voordat ze de Styx zijn overgestoken.

 

Orfeo slaagt in zijn taak totdat Euridice die zijn vreemde gedrag niet begrijpt zegt dat ze op deze manier liever dood is dan zo door hem behandeld te worden. Orfeo keert zich om en ze is verloren. Maar Amor is zo getroffen door Orfeus’ weeklacht dat ze Euridice nogmaals tot leven wekt en zo is er toch nog een happy end dat kenmerkend is voor het achttiende eeuwse theater.

 

De emotionele erupties die telkens voorkomen in Orfeo winnen aan kracht door de manier waarop ze worden geuit. Glucks vocale manier van schrijven bezit een simpele schoonheid die een hoogtepunt bereikt in Orfeus’ ‘Che faro senza Euridice?’ en Glucks recitatieven zijn stukken beter en vloeiender dan in het verleden toen ze de handeling vooral stagneerden. De koren klinken prachtig, maar worden spaarzaam ingezet.

 

Vele jaren later noteerde de componist: “Hoeveel talent een componist ook mag hebben, hij zal slechts middelmatige muziek voortbrengen wanneer niet de dichter niet in hem een enthousiasme ontketent zonder welk de voortbrenging van alle kunstvormen zwak en slap blijft”.

 

Iphigénie en Tauride ging 18 mei 1779 in Parijs in première en was Glucks laatste belangrijke werk. Het libretto van Nicholas-François Guillard is de beste tekst die Gluck ooit op muziek zette en de opera als geheel komt zo dicht als maar mogelijk in de buurt van Glucks ideaal van een moderne renaissance van de ware geest van de Griekse tragedie. Wie dit werk heeft gehoord, weet waar de inspiratie vandaan kwam voor de opera’s op klassieke thema’s van Bellini, Berlioz en Richard Strauss.

 

In laatste instantie is het gegeven afgeleid van de stukken van Euripides (alle wendingen van het lot zijn te ingewikkeld om hier in drie zinnen uit de doeken te doen) en zeker is wel dat het werk grootse dramatische momenten bevat, meteen al in de inleiding met een storm (een ouverture ontbreekt) en bijvoorbeeld verderop in het koor van de furiën uit de tweede akte waar Orestes’ verschrikkelijke, hem achtervolgende geweten (hij heeft zijn moeder vermoord) wordt uitgebeeld als in een droom. Alle aria’s zijn op een vernieuwende manier simpel en welsprekend, terwijl de prachtige orkestratie het geheel uittilt boven de status van een  terloopse begeleiding.

 

Iphigénie en Tauride is een buitengewoon kleurig, maar ook treurig werk dat alle heldhaftigheid van het gegeven ten spijt de opera een stuk op weg hielp in de richting van meer realisme. Wie de hier genoemde twee opera’s bevallen, moet zeker ook met de andere hieronder genoemde kennismaken.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Alceste. Paul Groves, Anne Sofie von Otter, Dietrich Henschel, Yann Beuron, Ludovic Tézier e.a. met het Monteverdikoor en de English Baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 470.293-2. 1999

 

Alceste. Teresa Ringholz, Justin Lavender, Jonas Degerfelt, Miriam Treichi, Lars Martinsson e.a. het het ensemble van het Drottningholm theater o.l.v. Arnold Östman. Naxos 8.660066/8 (3 cd’s). 1998

 

Armide. Mireille Delunsch, Charles Workman, Laurent Naouri, Ewa Podles, Françoise Masset, Yann Beuron e.a. met Les musiciens du Louvre en koor o.l.v. Marc Minkowski. Archiv 459.616-2 (2 cd’s). 1996

 

Iphigénie en Aulide. Lynne Dawson, José van Dam, Anne Sofie von Otter, John Aler, Bernard Deletré, Gilles Cachemaille, René Schirrer en Guillemette Laurens met het Monteverdikoor en het opera orkest Lyon o.l.v. John Eliot Gardiner. Erato 2292-45003-2 (2 cd’s). 1987

 

Iphigénie en Tauride. Christine Goerke, Vinson Cole, Rodney Gilfry, Sharon Baker e.a. met Boston Baroque o.l.v. Martin Pearlman. Telarc CD 80546 (2 cd’s). 1999

 

Iphigénie en Tauride. Diana Montague, John Aler, Thomas Allen, Nancy Argenta, René Massis e.a. met het Monteverdikoor en het orkest van de Opera Lyon o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 416.148-2 (2 cd’s). 1982

 

Orfeo ed Euridice. Bernarda Fink, Veronica Cangemi, Maria Cristina Kiehr met het RIAS kamerkoor en het Freiburgs barokorkest o.l.v. René Jacobs. Harmonia Mundi HMC 90.1742/3 (2 cd’s). 2001

 

Orfeo ed Euridice. Derek Lee Ragin, Sylvia McNair, Cyndia Sieden met het Monteverdikoor en de English baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 434.093-2 (2 cd’s). 1991

 

Orphée et Eurydice. Anne Sofie von Otter, Barbara Hendricks, Brigitte Fournier met het Ensemble van de Opéra Lyon o.l.v. John Eliot Gardiner. EMI 556.885-2 (2 cd’s). 1989

 

Opera aria’s. Anne Sofie von Otter met The English concert o.l.v. Trevor Pinnock. Archiv 449.206-2. 1995