Componisten portretten

HENZE

 

HENZE, HANS WERNER (1926 -      ): EIGENTIJDSE VEELZIJDIGHEID

 

 

 

Henze is een van de belangrijkste, best benaderbaarste en meest politiek gezinde componisten uit het naoorlogse Europa. Zijn sociale engagement kwam voort uit afkeer van het Nazi Duitsland uit zijn jeugd en zijn teleurstelling over de maatschappelijke ontwikkelingen in het Duitsland van na die oorlog.  Dat leidde bij hem tenslotte zelfs tot uitgesproken communistische sympathieën en een streven aar een wereldrevolutie, afgerond door een langdurig verblijf in Cuba. Maar intussen is hij zoals dat gaat met jonge opstandelingen die op leeftijd komen en door schade en schande wijzer zijn geworden redelijk conformistisch: de scherpe kantjes zijn eraf.

 

Maar in een hele reeks werken uit de periode 1968 tot 1980 uitte hij zijn ongenoegen over het Westerse kapitalisme zonder dat hij propagandist voor de tegenpartij werd. In tegendeel, daarvoor is hij een veel te subtiele en complexe componist.

 

In zijn eerste werken vertoont Henze haast onvermijdelijk invloeden van Stravinsky, Hindemith, Bartók en Schönberg, maar hij bleef altijd loyaal aan de klassieke vormen. Alleen al zijn negen symfonieën getuigen daarvan. Maar hij was ook altijd een componist met een voorkeur voor het theater; hij beweerde zelfs dat uiteindelijk al zijn werken zijn afgeleid uit het theater, wat helemaal teruggaat tot die keer dat hij als kind erg onder de indruk raakte van Mozarts Le nozze di Figaro.

 

De directheid en de helderheid van zijn stijl kunnen goeddeels worden toegeschreven aan de ontwikkeling van zijn harde, felle schrijfwijze die hij ontwikkelde voor zijn politieke stukken die voor kleine ensembles werden geschreven in de jaren zestig en zeventig vorige eeuw; werken als Das Floß der Medusa, Der langwierige Weg in der Wohnung der Natscha Ungeheuer,  La cubana en El Cimarrón.

 

Een laatste, essentiële component in het werk van Henze wordt gevormd door zijn sensualiteit. Het is een kwaliteit die tot ontwikkeling kwam toen hij als 27-jarige zijn geboorteland verliet en in Italië ging wonen, waar hij sindsdien bleef. Italië heeft zijn werk op talloze manieren gestimuleerd: met zijn licht en keuren, met zijn lossere opvattingen over zijn homoseksualiteit en misschien wel bovenal door zijn gemeenschapszin. Van de diverse projecten die Henze op touw zette, is het Toscaanse festival in Montepulciano wel het belangrijkste en best geslaagde. Daar kon hij werken met de plaatselijke bevolking en met beroepsmensen, daar vond hij het juiste podium voor de vertolking van een hele reeks werken. Dat reikte van gloednieuwe stukken tot oude Italiaanse opera’s die alle op het kleine dorsplein werden opgevoerd.

 

De negen symfonieën die Henze sinds 1947 schreef bestrijken een haast nog breder terrein dan zijn opera’s. Dat gaat van de klassieke vormen van de eerste symfonie via de royale laatromantische stijl van de tweede tot de agitprop zesde en de met leed geladen bombast van de negende, niet verrassend een koorsymfonie. Deze werken vormen haast wel de beste inleiding tot het omvangrijke en heel verscheiden oeuvre van Henze.

 

De zevende en in veler oren beste symfonie is door Henze op de volgende manier beschreven: “Telkens opnieuw voelde ik me aangetrokken tot de traditie van Beethoven… mijn zevende symfonie is een Duitse symfonie en gaat over Duitse kwesties”. Als dat werkelijk het geval is, heeft de componist nog steeds dubbelzinnige gedachten over zijn geboorteland. Alleen het eerste van de vier delen, een energieke en nogal uitdagende ‘Allemande’ geeft blijk van enig optimisme; de drie volgende delen hebben alle in mindere of meerdere mate een melancholiek karakter; scherzo en finale zijn beide geïnspireerd door de tragische figuur van de romantische dichter Friedrich Hölderlin. Al heel elegisch is het grandioze tweede deel dat een begrafenissfeer van eindeloze berusting en duisternis ademt.

 

Tot de beste werken van Henze behoort verder vooral nog het ballet Undine dat in 1958 door Frederick Ashton op de planken werd gebracht. Toegegeven, de muziek heet bij vlagen een ietwat eclectisch – onontkoombaar weer het neoclassicisme van Stravinsky - karakter, maar is juist daarom erg genietbaar.

 

Ooit merkte Henze op dat het strijkkwartet tenminste iets van de eisen van de echte klassieke muziek zou moeten stellen. Zijn eigen, heel samenhangende kwartetten voldoen aan die voorwaarde. Het eerste tweetal uit 1947 en 1952 heeft een tamelijk respectievelijk ongevoelig neoklassiek en serieel karakter. Maar de muziek wordt pakkender en beter bij de volgende drie kwartetten die in de periode 1975 tot 1977 voor het Schwetzingen festival werden geschreven. Heel wat muzikaal materiaal daaruit is ontleend aan de opera We come to the river en alle drie zijn bedoeld als in memoriam: het derde is een heel intens eendelig stuk voor zijn moeder, het vierde met een ontroerend middendeel voor de extreem linkse Cubaanse musicus Victor Jara en het vijfde en meest episodische en pittigste voor Benjamin Britten.

 

The Bassarids uit 1965 is retrospectief bezien de belangrijkste opera van Henze. Het stuk is gebaseerd op een bewerking door W.H. Auden en Chester Kallmann van Euripides’ De Bacchae. De vorm is heel origineel en de complexe structuur van het werk komt er tenslotte op neer dat het hier gaat om een twee uur durende symfonie met stemmen.

 

Een stuk milder en toegankelijker is die andere opera buffa: de succesvolle Junge Lord uit 1965 met zijn Stravinsky invloeden.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Symfonieën nr. 1-6. Berlijns filharmonisch- en Londens symfonie orkest o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.861-2 (2 cd’s). 1964

 

Symfonie nr. 7; Barcarola per grande orchestra. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 754.762-2. 1992

 

Symfonie nr. 9. Berlijns omroepkoor en Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Ingo Metzmacher. EMI 556.513-2. 1997

 

Pianoconcert nr. 2; Telemannia. Rolf Plagge met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Gerhard Markson. CPO CPO 999.322-2. 1997 en 1995

 

Undine. Peter Donohoe met London Sinfonietta o.l.v. Oliver Knussen. DG 453.467-2 (2 cd’s). 1996

 

Strijkkwartetten nr. 1-5. Arditti kwartet. Wergo WER 60114/5 (2 cd’s). 1989

 

Nachtstücke und Arien; 3 Sinfonische Etuden; Quattro poemi; La selva incantata. Michaela Kaune met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Peter Ruzicka. Wergo WER 6637-2. 1999

 

6 Songs from the Arabian; 3 Auden songs. Ian Bostridge en Julius Drake. EMI 557.112-2. 2000

 

The Bassarids. Kenneth Riegel, Andreas Schmidt, Robert Tear, Sheila Armstrong e.a. met het Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Koch 314006 (2 cd’s). 1990

 

Gedeelten uit Elegie für junge Liebende. Dietrich Fischer-Dieskau, Loren Driscoll, Martha Mödl, Liane Dubin e.a. met het Berlijns radio symfonie- en Opera orkest o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.874-2. 1967

 

Der junge Lord. Edith Mathis, Donald Grobe, Barry McDaniel, Loren Driscoll met het Ensemble van de Deutsche Oper Berlijn o.l.v. Christoph von Dohnanyi. DG 449.875-2 (2 cd’s). 1967