Componisten portretten

JANÁČEK

LEOŠ JANÁČEK (1854 – 1928): MORAVISCHE ACCENTEN 

Als met zijn geboortestreek zeer verbonden Moravisch componist die ten onrechte in het communistische Tsjecho-Slowakije van na W.O. II voor propagandistische doeleinden als pleitbezorger van het socialistisch realisme werd gebruikt, heeft vooral in zijn latere werken een zowel nationaal als constructief opzicht veel scherper geslepen muziek geschreven dan bijvoorbeeld Smetana en Dvorak met wie hij weinig gemeen had.

Nog beginnend in de traditie van Dvorak zocht hij aanvankelijk het compromis tussen de canon van de Duits-Oostenrijkse traditie en de melodische, ritmische en harmonische erfenis van de Tsjechische, meer in het bijzonder de Moravische volksmuziek, maar veranderde zijn esthetica in een geheel eigen, onverwisselbare stijl.

Hoewel hij in het midden van de negentiende eeuw werd geboren, behoort Janáčeks beste muziek bepaald tot de twintigste eeuw. Zijn beste werken, de vier laatste opera’s, de Sinfonietta, de Glagolitische mis en het Dagboek van een verdwenene plus beide strijkkwartetten werden in een verbluffend kort creatief tijdbestek in zijn tien laatste levensjaren gecomponeerd en zij behoren tot de belangrijkste en toegankelijkste werken uit de afgelopen honderd jaar. Ze munten uit door dramatische kracht, emotionele lyriek, een excentrische orkestratie en een felle ritmische kracht.

Janáček was het vijfde van de negen kinderen in een arm onderwijzersgezin in Hukvaldy in Noord Moravië. Hij genoot zijn opvoeding in Brno, de Moravische hoofdstad en bracht daar ook het grootste deel van zijn leven door. Het plaatselijke Nationaal Theater gaf de premières van zijn opera’s die de basis vormden van zijn reputatie en de aarzeling van de Tsjechen om hem een plaatsje te gunnen naast de geliefde Smetana en Dvorak is mogelijk het gevolg van het feit dat ze hem als te Moravisch beschouwden.

Zoals bij veel Centraal-Europese componisten vormde de volksmuziek het bevrijdende ingrediënt van zijn loopbaan. Reeds in 1888 begon hij met de etnograaf František Bartoš een onderzoek om de dialecten uit het Moravische bestand aan volkliederen in kaart te brengen en te bestuderen: een opvallende parallel met Bartók in Hongarije. Hij maakte niet alleen de ritmische, maar ook de melodisch-harmonische patronen van die volksmuziek tot bestanddeel van zijn orkestrale en vocale werken, waarbij zijn muziek steeds duidelijk de woordritmen en de korte, onregelmatige frasen volgt. De Moravische muziek werd een integraal onderdeel van zijn markante muzikale constructies.

In de loop der jaren ontwikkelde hij zo een systeem van ritmische verkorting en meed hij meer en meer de klassieke manier om thema’s zich te laten ontwikkelen. Zo kwam hij tot een Moravisch soort spreekgezang, dat bij eerste kennismaking wat bruusk en ongeleed aandoet. Maar in wezen gaat het om een toespitsing van een aaneenrijging van voortdurend veranderende motiefflarden. Geen wonder dat zijn vocale en operawerken zo moeilijk goed realiseerbaar zijn en liefst moeten worden overgelaten aan Tsjechische kunstenaars.

Janáčeks werk kan ook worden gezien als een gevecht tegen de Duitstalige overheersing van zijn land. Brno heette nog Brünn en de stichting van de Tsjecho-Slowaakse republiek in 1918 moet ook een factor zijn geweest die de grote creativiteit in zijn tien laatste levensjaren stimuleerde. Maar behalve dat hij Tsjechisch patriot was, geloofde de componist ook in een eigen pan-Slavische cultuur. Hij leerde Russisch, bezocht dat land tweemaal, stuurde zijn dochter naar St. Petersburg om te studeren en richtte in Brno een Russische club op.

In 1900 dirigeerde hij een concert met louter dansen uit de diverse Slavische landen. Zelf droeg hij een Servische kolo en een Russische kozakkendans bij. De Russische schrijvers Gogol, Ostrovsky, Tolstoi en Dostojevski inspireerden enige van zijn belangrijkste werken en de monumentale Glagolitische mis  met zijn tekst in oud kerk-Slavisch kan worden beschouwd als een soort pan-Slavisch manifest.

De andere dominante eigenschap van veel van Janáčeks werken is de erotische lading daarvan. Zijn huwelijk met een tien jaar jongere leerling was nooit een succes – ze werden in 1917 officieel gescheiden toen Janáček een affaire had met Gabriela Horvátová die zong in een Praagse opvoering van Jenůfa. Kort daarop begon de cruciale relatie van zijn laatste levensfase toen hij in de Moravische kuurbadplaats Luhanovice de getrouwde Kamila Stösslová ontmoette. Zij was een halve leeftijd jonger dan de componist, maar hij viel ten prooi aan een vurige, doch onbeantwoorde passie voor Kamila die hij ruim 700 brieven schreef, de meest gepassioneerde gedurende de laatste achttien maanden van zijn leven.

Het Dagboek van een verdwenene was het eerste door Kamila geïnspireerde werk. Ook diende ze daarna in geïdealiseerde vorm als heldin in zijn drie beste opera’s: Kát’a Kabanová, Het slimme vosje en De zaak Makropulos. Maar de meest directe expressie van hun relatie vond zijn neerslag in het Tweede strijkkwartet met de ondertitel Intieme brieven, een van de inderdaad intiemste muziekwerken ooit. Minder dan zes maanden na voltooiing stierf de componist aan een longontsteking die hij had opgelopen na een verkoudheid die hij had gekregen terwijl de koele Kamila met hem in Hukvaldy verbleef.

 Sinfonietta

Janáčeks orkestrale tour de force en terecht zijn populairste werk is de Sinfonietta die gelijktijdig met de Glagolitische mis ontstond. Beide werken ademen ook een vergelijkbare exuberantie. Verder ademt het werk duidelijk ’s componisten patriottische trots op zijn nieuwgevormde vaderland, Tsjecho-Slowakije maar natuurlijk in een diepere laag ook weer zijn liefde voor Kamila.

Een militair muziekcorps dat Janáček en zij hadden horen spelen in haar woonplaats Pisek inspireerde hem tot de inzet van de uitdagende koperfanfares (met o.a. 9 trompetten) waarmee het werk begint en eindigt. De vijf delen zijn op nogal dramatische wijze georkestreerd en heel contrastrijk. Toch vertoont het werk een opmerkelijke samenhang, vooral dankzij een melodisch motief dat aan elk deel ten grondslag ligt.

 Taras Bulba

Taras Bulba is een uitermate levendige en tamelijk bloederige ‘Rapsodie voor orkest’ die verhaalt van de dood van de Oekraïense kozakkenaanvoerder Taras Bulba en zijn beide zonen in een veldslag uit 1628 tegen de Polen. Het driedelige werk is gebaseerd op de door Gogol navertelde geschiedenis. In beide begindelen wordt de slag bij Dubno en de dood van beide zonen geschilderd, in het derde de gevangenneming van Bulba en zijn executie.

 

De twee strijkkwartetten

De beide strijkkwartetten behoren tot de beste ooit en bevatten buitengewone aspecten, mede door de plotselinge tegenoverstelling van zeer contrasterende gedachten. Het eerste kwartet werd binnen een week geschreven in 1921 en is gebaseerd op Tolstoi’s novelle De Kreutzer sonate: een portret van jaloezie in een liefdeloos huwelijk. Het is mogelijk om in het werk momenten van overeenkomst te vinden met het verhaal uit de novelle, maar het is verstandiger om dat hele programmatische verhaal te vergeten en om simpelweg te genieten van de bijzondere lyrische en dramatische inventiviteit die uit de muziek spreekt.

Dat geldt evenzeer voor het tweede kwartet, dat binnen een tijdbestek van drie weken ontstond in 1928 en waaraan de componist de niet mis te verstane ondertitel Intieme brieven meegaf. Te oordelen naar zijn brieven aan Kamila bevat het werk beschrijvingen van specifieke personen en gebeurtenissen – het stormachtige beginthema moet de componist uitbeelden en het kille antwoord van de altviool maakt de luisteraar bekend met Kamila – maar het is onzin om lang te speculeren over de buitenmuzikale betekenis. Het gaat primair om de passie en die spreekt uit vrijwel iedere frase. Om het in Janáčeks eigen woorden te zeggen: “Dit werk werd in vuur geschreven”. Nadat hij het stuk had horen uitvoeren, noteerde hij: “Het is een werk dat uit levend vlees lijkt te zijn gesneden. Ik geloof niet dat ik nog een dieper gevoeld en waarachtiger werk zal schrijven dan dit”. Iets minder dan een maand later overleed hij.

 

Pianowerken

De pianosolowerken van Janáček zijn uitingen van heel intieme en spontane gevoelens. De Sonate I.X. 1905 “Van de straat” behoort tot zijn beste werken. De ongewone titel slaat op de dood van een Tsjechische arbeider gedurende een demonstratie waarop een eigen Tsjechische universiteit werd verlangd in de dominant Duitstalige stad Brno. De reactie op die tragedie getuigt van diep medeleven en heeft een duidelijk Janáčekkarakter: het eenvoudige thematische materiaal wordt op improvisatorische wijze behandeld; onverwachte harmonieën en stemmingswisselingen zijn er te over. Wringende figuraties suggereren innerlijke strijd en medeleven. Het werk bestaat uit slechts twee delen (een derde werd nog voor de eerste uitvoering vernietigd). Het eerste heet ‘Voorgevoelens’, het tweede ‘Dood’. Beide zijn heel sfeervol; in het tweede deel roept een herhaald gepunteerd motief de sfeer van een dodenmars op met een eerst geleidelijk toenemende, tenslotte weer wegebbende boosheid.

De verzameling van tien korte stukken uit Op een overwoekerd pad ontstonden tussen 1901 en 1908. Als groep herinneren ze aan Schumanns Kinderszenen. Ze werden deels geschreven als reactie op het overlijden van Janáčeks dochter Olga. De afzonderlijke titels werden kort voor publicatie toegevoegd en zij versterken de gevoelens van droefheid, rouw en herinnering. Het gaat om intens poëtische miniaturen die stemmingen of beelden weer trachten met een soort laconiek gemak trachten weer te geven. Het treffendst van al is het dramatische ‘De dwerguil is niet weggevlogen’ waarin razende arpeggio’s de roep van de uil uitbeelden: een voorteken uit de Tsjechische folklore.

 

Dagboek van een verdwenene

De eerste compositie die voortkwam uit Janáčeks grote liefde voor Kamila. Deze liederencyclus kwam net als Het sluwe vosje voort bij iets wat in de krant  Lidové noviny uit de krant in Brno voortvloeide. In dit geval ging het om enige gedichten over een jongeman die verliefd raakte op een zigeunermeisje en zijn gezin in de steek liet. De vorm van de cyclus is hoogst ongewoon: het gaat om een cyclus van 22 nummers voor tenor en piano met in het midden drie liederen voor vrouwenkoor met een mezzosopraan die het zigeunermeisje, Zefka, uitbeeldt.                                                                                   

“Terwijl ik het Dagboek schreef”, berichtte Janáček aan Kamila, “dacht ik alleen aan jou. Jij was Zefka!”. Het is dus niet verrassend gezien het duchtig autobiografische karakter van het werk dat het relaas vooral wordt verteld door de jongeman, terwijl de gevoelens van het zigeunermeisje in het ongewisse blijven, ondanks een episode van vrijerij die discreet door een pianosolo wordt weergegeven.                                                        

 

Glagolistische mis

Janáček was enige tijd dirigent van een mannenkoor in Brno, dus het is niet verwonderlijk dat zijn oeuvre tamelijk veel koorwerken bevat. Zijn meesterwerk in dit genre is de Glagolitische mis, een werk dat bijkans uit zijn voegen barst met koperfanfares, orgelassistentie en geladen ritmische energie. Gelukkig zijn er ook verstilder momenten van een meer beschouwelijk karakter. Het werk ontstond tijdens een korte, hevige inspiratieperiode van één maand in 1926 na een inspirerende wandeling door de bossen bij Luhačovice, het kuuroord waar hij Kamila ontmoette. “Ik voelde een kathedraal groeien uit het gigantische uitspansel van de bossen”, noteerde hij. “Een kudde schapen liet de belletjes rinkelen. Nu hoor ik de stem van een aartspriester in de tenorsolo, een vrouwelijke engel van de sopraan en in het koor – het volk. De grote sparren met hun door de sterren verlichte toppen zijn als kaarsen en gedurende de plechtigheid heb ik een visioen van Sint Wenceslas en hoor ik de taal van de zendelingen Cyrillus en Methodius”.

De tekst van de Glagolitische mis is in het Slavisch van de Oude Kerk geschreven en het werk is een krachtige patriottische hymne aan de grootheid van de Tsjechische natie en de Slavische cultuur. Te oordelen aan de hand van de brieven aan Kamila beschouwde Janáček het werk ook als een imaginaire feestelijke huwelijks mis voor hen beiden.

  

Jenůfa

Het duurde negen jaar (van 1894-1903) voordat Jenůfa af was. Het was een periode waarin Janáčeks hele stijl belangrijke veranderingen onderging. Niet alleen zocht hij manieren om de volksmuziek geheel te integreren in grootschalige werken, hij wilde ook een doorgecomponeerde dramatische vorm bereiken. Bovendien was hij zeer geboeid geraakt door de melodiek van de alledaagse spraak en hield hij een dagboek bij waarin hij in de vorm van muzieknotatie opschreef hoe de mensen spraken.

Geen van deze ‘spreekmelodieën’ werd direct in de muziek opgenomen, maar ze slepen wel zijn dramatische vocale schrijfwijze zodat ze een ideaal benaderden dat hij als volgt had omschreven: “het schrijven van een melodische boog die als bij toverslag onmiddellijk een menselijk wezen in een van de beslissende fasen van zijn leven zal onthullen”.

Het toneelstuk waarop de opera is gebaseerd, Její pastorkyna (Haar pleegdochter) van Gabriela Preissová gaat over een uit het leven gegrepen drama uit een Moravisch dorpje, een wereld die de componist grondig had leren kennen toen hij volksliederen verzamelde. De handeling is van een brute eenvoud die werelden verwijderd is van de vrolijke plattelandsfeer van Smetana’s Verkochte bruid. Twee mannen, Steva en Laca zijn rivalen die Jenůfa willen veroveren. Ze raakt zwanger van Laca, de onbetrouwbare waarop Steva die haar waarachtig liefheeft een ander meisje uitkiest. Na de geboorte van de baby wordt die verdronken door Jenůfa’s stiefmoeder, maar tenslotte verzoenen Jenůfa en Laca zich met elkaar tijdens een hoogtepunt uit de opera.

De hele partituur is doordrenkt met Janáčeks absorptie van de Moravische volksmuziek die met zijn scherpe realisme typisch is voor zijn late werk. De orkestratie is erg contrastrijk, vooral ook omdat hij bij de strijkers hoofdzakelijk gebruik maakt van de hoogste en laagste registers; het middenregister draagt bij aan de verontrustende kanten.

 Kát’a Kabanová

Dit werk behelst het verhaal van overspel in een tirannieke familie. Het ontstond in de periode 1919-1921 en is gebaseerd op het toneelstuk De storm van Ostrovsky. Janáčeks liefde voor Kamila is cruciaal voor het psychologische portret van Kát’a wier liefde voor een andere man kan worden gezien als een zichzelf vervullende wens. De handeling is beknopt en dramatisch: Kát’a voelt zich met de nodige aarzeling aangetrokken door Boris met wie ze een relatie onderhoudt in afwezigheid van haar echtgenoot. Ze bekent dit overspel aan haar schoonmoeder (ook weer een krachtige vrouw) en wordt gedwongen om zelfmoord door verdrinking te plegen in de rivier.

Waarschijnlijk is dit Janáčeks best geconstrueerde operawerk; het bevat ook prachtige liefdesmuziek. Het begin is heel treffend met een duister voorspel waarin de melodiek in zichzelf gekeerd is voordat de prachtige melodie doorbreekt die Kát’a door het hele werk heen begeleidt. Dan barsten de pauken omineus los en ook zij keren later op beslissende momenten in het werk terug.

 

Het sluwe vosje

Kamila vormde opnieuw de inspiratiebron voor deze opera, ditmaal als zelfopofferende vrouw en moeder. Maar de natuur, het landschap rond Hukvaldy zorgde ook voor cruciale inspiratie. De componist kocht daar in 1921 een huis, kort voordat hij aan deze opera begon te werken. Het stuk is afgeleid van een dagelijks stripverhaal onder de titel Het sluwe vosje uit een dagblad uit Brno.

Het gaat om het bekoorlijke antropomorfische verhaal van een jong vosje, Bystrouška dat wordt gevangen en grootgebracht door een jachtopziener. Het vosje doodt zijn kippen en vlucht, vindt een levensgezel en wordt tenslotte doodgeschoten door een poelier. Aan het slot van de opera is de jachtopziener terug in het bos en wordt hij omringd door een groepje dieren, waaronder een jong vosje: Bystrouška’s welp.

In deze opera is Janáček van zijn meest lyrische kant te horen; hij schotelt een brede kijk op de rijdom van het leven en het vermogen van de natuur tot eeuwige verjonging voor.

 Uit een dodenhuis

“In ieder schepsel schuil een vonk Gods”, noteerde de componist ooit. Het zou het motto van deze, zijn laatste opera kunnen zijn. Hij componeerde het werk kort na zijn nogal euforistische Glagolitische mis en het contrast had haast niet groter kunnen zijn want in de opera is sprake van de diepste wanhoop.

Op het eerste gezicht lijkt dit libretto een vreemde, onwaarschijnlijke keuze, want was is er boeiend aan het in kaart brengen aan de dagelijkse ellende van naamloze gevangen die voornamelijk worden gekenmerkt door status en leeftijd. Janáček liet het verhaal vrijwel ongewijzigd, wat de opera een heel statisch karakter verleent; dat wordt in de muziek met zijn evocatieve, nogal bitse orkestratie weerspiegeld. Wel duiken regelmatig volksliedmotieven op.

In een opera waarin de mannenstemmen sterk domineren (er zijn maar twee vrouwenrollen, waarvan er eentje – een hoer – maar heel kort optreedt) hangt veel zo niet alles af van de vertolkers. Vanaf de eerste noten van de ouverture wordt de luisteraar in de uitzichtloze somberheid van de door hoge muren omgeven gevangenis en het deprimerende gevangenisleven met omineus ratelende ketenen.

Het verhaal inspireerde de componist tot veel van zijn beste muziek; alle kenmerken van zijn eerdere opera’s zijn hier terug te vinden, maar dan wel tot op het bot uitgekleed om de emotionele impact van het drama bloot te leggen. Veel van die muziek is welbewust lelijk, vaak met grote gaten tussen de hoogste en laagste registers om op deze manier de leegte van het gevangenisbestaan beter te suggereren. De strijkerpartijen lijken soms welhaast tegen de instrumenten te zijn geschreven. Ongewoon bij Janáček is dat hier duidelijk sprake is van een ensemble opera. Alleen de rol van Goryantsjkov, een nobele politieke gevangene die Dostojevsky’s eigen ervaringen als gevangene uitbeeldt, komt duidelijker naar voren. Wezenlijk is ook de rol van de enige belangrijke vrouw in deze opera die de jongen Aljeja uitbeeldt.

Buiten kijf is dat het hier gaat om een van de meesterwerken op het gebied van de twintigste eeuwse opera.

 

De zaak Makropulos

Na de erotische passie van Kát’a en de frisse vitaliteit van het Vosje voltooide Janáček zijn schetsen van de verschillende aspecten van de vrouw met een schepping, een beeld van de boeiende, beeldschone maar ijskoude Emilia Matty, de protagoniste uit De zaak Makropulos. Een werk uit 1925. Het werk is gebaseerd op een comédie noire van Karel Čapek over een vrouw die driehonderd jaar leeft dankzij een alchemisch drankje. Ze zorgt voor een geheimzinnige, griezelige interventie in een langlopende twist over een eigendomstwist voor de rechtbank omdat ze een eeuw eerder de minnares was van een van de protagonisten die is verwikkeld in een eigendomskwestie. De handeling wordt nog gecompliceerder wanneer ze een krachtige fascinatie gaat uitoefenen op de mannen die nu bij deze zaak zijn betrokken. Natuurlijk is dit portret van een vrouw die ongevoelig is voor de wensdromen van de haar omringende mannen opnieuw een portret van Kamila.

Omdat het wat ontbreekt aan dramatisch momentum moet deze opera het vooral hebben van de muziek die gelukkig zorgt voor stuwkracht via een subtiele ontwikkeling van een rijk mozaïek aan ideeën en motieven. Zo gaat het hier om een heel kernachtig werk dat zich weliswaar wat traag ontwikkelt volgens een haast organisch proces.

 

Discografie

Voor wie het zich makkelijk wil maken en vele vliegen in één klap wil vangen heeft Decca de waarlijk niet slechte opnamen van de orkestwerken en de kamermuziek in meest heel overtuigende albums gebundeld op Decca 475.423-2 (5 cd’s) en de vijf hierboven beschreven opera’s plus de Sinfonietta en Taras Bulba op Decca 475.587-2 (9 cd’s).

 

Sinfonietta; Taras Bulba; Concertino. Rudolf Firkusny met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. DG 476.2196.

Sinfonietta; Glagolitische mis. Felicity Palmer e.a. met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Ratle. EMI 566.980-2.

Sinfonietta, Lachische dansen; Mladi; Capriccio; Concertino. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Decca 448.255-2.

Strijkkwartetten nr. 1 en 2. Hagen kwartet. DG 427.669-2.

Complete pianowerken; Concertino; Capriccio. Rudolf Firkusny (met leden va het symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. DG 449.764-2 (2 cd’s).

Op een overwoekerd pad; Suite nr. 1; Pianosonate. Leif Ove Andsnes. Virgin 561.839-2.

In de mist; Op een overwoekerd pad; Heeinnering; Sonate. András Schiff. ECM 461.660-2.

Dagboek van een verdwenene. Ian Bostridge, Ruby Philogene en Thomas Adès. EMI 557.219-2.

Glagolitische mis. Eva Urbanová, Marta Benačková, Vladimir Bogachov en Richard Novák met het Slowaaks filhsarmonisch koor en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 460.213-2.

Jenůfa; Capriccio; Concertino. Söderström, Ochmann, Dvorsky, Randová, Popp e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Decca 414.483-2 (2 cd’s).

Kát’a Kabanová. Söderström, Dvorsky, Kniplová, Márová, Krejčik e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Decca 421.852-2 (2 cd’s).

Het sluwe vosje. Popp, Jedlička, Randová, e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Decca 417.129-2 (2 cd’s).

Uit een dodenhuis; Mládi; Rikadla. Jedlička, Zahradniček, Zidek, Zitek e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Deccas 430.375-2 (2 cd’s).

De zaak Maropulos; Lachische dansen. Söderström, Dvorsky, Zitek, e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Decca 430.372-2 (2 cd’s).