Componisten portretten

LUTOSLAWSKI

 

LUTOSLAWSKI, WITOLD (1913 – 1994): POOLSE TUSSENPAUS

 

 

 

Lutoslawski is de belangrijkste Poolse componist tussen Szymanowski en Penderecki en zijn werk getuigt van de belangrijkste invloeden uit de twintigste eeuwse muziek: Bartók in het vroege Concert voor orkest, Cage aleatorische technieken in zijn muziek uit de jaren zestig en een Frans aandoende kieskeurigheid en kleurgenot in eigenlijk alles.

 

De componist was enigszins een laatbloeier en leed bovendien sterk onder de beperkingen die hem tijdens het communistische Poolse regime werden opgelegd. Zover dat maar mogelijk was voor een Poolse componist was hij altijd een onpolitieke figuur; veertig jaar later claimde hij – mogelijk onder druk – dat hij ‘zich nooit onder druk gezet had gevoeld om te schrijven wat hij wilde”. Maar zijn eerste symfonie uit 1947 werd wel verboden vanwege zijn ‘formalistische’ karakter en waarschijnlijk daarom wendde hij zich tot de Poolse folklore voor zijn Concert voor orkest uit 1954 waarin hij thema’s uit de folklore gebruikte als ‘ruw materiaal om grote muzikale vormen te bouwen’.

 

Dat Concert is naast de nog populairder Paganinivariaties voor twee piano’s uit 1941 een ideaal startpunt voor wie met Lutoslawski’s muziek kennis wil maken. De bij vlagen heel indringende Musique funèbre voor strijkorkest uit 1958 is opgedragen aan de herinnering aan Bartók wiens invloed op Lutoslawski bijzonder groot was.

 

Na het Stalinistische tijdperk werd Polen de meest liberale regio binnen het hele Sovjet blok; Lutoslawski hoorde toen  in 1958 door de radio een uitvoering van het Pianoconcert van John Cage en hij “realiseerde zich plotseling dat hij heel andere muziek dan voorheen “ kon schrijven. Als een soort reactie schreef hij zijn Jeux vénitiens voor kamerorkest in 1961 waarmee hij aan zijn modernistische periode begon. Zijn persoonlijke gebruik van het toeval dat hij ‘aleatorisch contrapunt’ noemde: het exacte samenvallen van de stemmen wordt daarbij aan het toeval over te laten. Maar in tegenstelling tot Cage stond Lutoslawski op een ‘duidelijke afbakening van de taken tussen de componist en de uitvoerenden. Ik geef me niet bloot aan zelfs maar de geringste claim op zelfs maar de kortste passage’. Toeval dus onder strenge restricties als ‘experiment binnen de traditie’. Dat was de werkwijze die Lutoslawski’s compositorische leven verder bepaalde.

 

Voor hem is het geluid als zodanig het primaire element van zijn muziek. Het is een benadering die voor velen niet zonder meer aanvaardbaar is en hij gaf dat zelf ook grif toe toen hij stelde dat sommige luisteraars “zich niet thuis voelen in een klankwereld; hun gedachten dwalen af naar beelden en gevoelens die niet in een muziekwerk voorkomen”.

 

Maar zijn muziek is evenmin impressionistisch; die muziek wordt vooral beheerst door een uitgesproken vormgevoel. De symfonieën nemen een centrale plaats in bij zijn latere werken, samen met de drie stukken onder de naam Chain waarin de componist zijn aleatorische benadering afzwakte ten gunste van duidelijker melodische elementen.

 

“Ik ben niet meer zo geweldig gesteld op dit werk, maar het heeft wel een zekere frisheid behouden” merkte Lutoslawski in 1973 op over zijn Concert voor orkest. Mogelijk waren de effecten van het werk te voor de hand liggend voor zijn verfijnde smaak, maar kritiek èn publiek zijn het daar niet zo mee eens want als een van de weinige naoorlogse werken vond het meteen genade. Dit concert “was het enige serieus bedoelde werk onder de door de folklore geïnspireerde composities” schreef hij als antwoord op officiële kritiek.

 

Bartók werpt nog duidelijk zijn schaduw over het werk; de stampende akkoorden uit de ‘Intrada’ wekken meteen de aandacht en ook verderop frapperen bijzonder gedurfde en levendige kleuren. Het tweede deel, ‘Capriccio notturno e arioso’, treft met zijn sfeervolle timbres terwijl de finale bestaat uit een stel variaties op een passacagliathema, gevolgd door een koraal dat herinnert aan dat uit Bartóks Concert.

 

De eerste symfonie betaalt enige tol aan Hindemith en Bartók maar is verder een nogal conventioneel werk dat vol zit met makkelijk herkenbare thema’s. In de tweede symfonie ging Lutoslawski voor het eerst aleatorieke technieken in een omvangrijk werk toepassen. De structuur is tweedelig, waarbij het eerste deel vooral een voorbereidende rol speelt. De episodische, aarzelende motieven van dat ‘Hésitant’ getitelde eerste deel krijgen dan een doelbewuster vervolg in het tweede deel, ‘Direct’. Binnen elk gedeelte is sprake van een ‘ritmisch elastisch contrapunt’, een soort ‘collectief ad lib’ waarin iedere musicus in feit als solist kan optreden. Als het teken wordt gegeven dat dit gedeelte is afgelopen, stoppen de vertolkers onmiddellijk. Maar als voordien al een speler klaar was met zijn gedeelte, begint hij gewoon opnieuw.

 

De Symfonie nr. 3 bestaat ook uit twee delen die worden geïntegreerd door een nadrukkelijk motto van vier noten waarmee het werk ook begint, enigszins op de manier van Beethovens ‘noodlot’ motief aan het begin van zijn vijfde symfonie. Het werk wordt daarmee ook afgesloten.

 

In de Symfonie nr. 4 die in 1992, twee jaar voor zijn dood ontstond zijn weer duidelijker melodische aspecten aan de orde die Lutoslawski in de periode daarvoor afwees.

 

De drie orkestwerken die bekend zijn onder de titel Chain ontstonden medio jaren tachtig in het kielzog van de derde symfonie en ze worden gekenmerkt door eenzelfde intense muziektaal. Ze zijn weliswaar zodanig van opzet dat elk op zichzelf een muzikale eenheid vormt, maar ze zijn op bepaalde manier ook onderling verbonden zoals de titel ‘ketting’ al aangeeft. Deze werken bevatten volledig uitgeschreven partijen, maar ook episodes waarin de instrumentalisten de nodige vrijheid krijgen om te improviseren. Van het drietal stukken maakt het tweede, dat werd geschreven voor violist Pinchas Zukerman de beste indruk. Maar de beste propagandiste van het werk is Anne-Sophie Mutter die het omschrijft als een “heel expressief werk, een soort schilderij van Monet qua kleurwerking.

 

Net als de tweede en derde symfonie heeft Lutoslawski’ eerste strijkkwartet (1964) een tweedelige vorm. Het werk begint met een lange, aleatorische inleiding, waarbij volgens de componist “ieder van de vertolkers zijn partij speelt alsof hij alleen is… wanneer hij als solist speelt, kan hij plooibaarder, vrijer en persoonlijker zijn”. Bepaalde, duidelijk gekenmerkte korte segmenten worden door de vier musici samen gespeeld waarna ze weer individueel verder gaan en zo zorgen voor de conversatievorm die oorspronkelijk de doelstelling was van de kwartetvorm. In sommige van Elliott Carters kwartetten is dat niet anders. Het paradoxale gevolg is natuurlijk dat ondanks alle onderlinge verschillen qua uitvoering het totaaleffect toch ongeveer hetzelfde is: het klankweefsel is belangrijker dan de persoonlijke inbreng.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Symfonieën nr. 1 en 2; Symfonische variaties; Musique funèbre; Concert voor orkest; Jex vénitiens; Livre pour orchestre; Mi-parti. Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Witold Lutoslawski. EMI 573.833-2 (2 cd’s). 1976

 

Symfonie nr. 1; Chantefleurs et chantefables; Jeux vénitiens; Postlude nr. 1; Silesisch triptiek. Olga Pasiecnik met het Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.554283. 1996

 

Symfonieën nr. 2 en 4 Howard Shelley met het BBC filharmonisch orkest o.l.v. Vassili Sinaisky. Chandos CHAN 9478. 1995

 

Symfonie nr. 3; Concert voor orkest. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Erato 4509-91711-2. 1992

 

Concert voor orkest; Musique funèbre; Mi-parti. BBC filharmonisch orkest o.l.v. Yan Pascal Tortelier. Chandos CHAN 9421. 1993

 

Chantefleurs et chantefables; Preludes en fuga; 5 Liederen; Chain 1. Solveig Kringelborn met het Noors kamerorkest o.l.v. Daniel Harding. Virgin 545.275-2. 1998

 

Pianoconcert; Chain II; Partita voor viool en orkest. Krystian Zimerman c.q. Anne-Sophie Mutter met het BBC symfonie orkest o.l.v. Witold Lutoslawski. DG 471.588-2. 1991  

 

Celloconcert. Mstislav Rostropovitch met het Orchestre de Paris o.l.v. Witold Lutoslawski. EMI 567.867-2. 1974

 

Celloconcert; Livre pour orchestre; Novelette; Chain 3. Andrzej Bauer met het Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.553625. 1995

 

Strijkkwartet. Arditti kwartet. Auvidis Montaigne MO 782147. 1992

 

Paganinivariaties. Martha Argerich en Nelson Freire. Philips 446.557-2 (2 cd’s). 1982