Componisten portretten

MARTIN

MARTIN, FRANK (1890 – 1974): FIJNZINNIGE ZWITSER

 De Zwitserse cultuur heeft altijd een brugfunctie gehad tussen de Duitstalige en de Latijnse wereld. Een situatie die wordt belichaamd in de persoon en de muziek van Frank Martin die werd geboren in een protestante Franssprekende domineesfamilie in Genève, maar die duidelijk overhelde naar de Duitse traditie, waaraan mogelijk ook zijn lange verblijf in Nederland sinds 1946 waar hij met een Nederlandse was getrouwd het nodige bijdroeg.

Met Bachs Matthäus Passion als belangrijke inspiratiebron begon hij al op 8-jarige leeftijd te componeren; hij kreeg les in harmonie en contrapunt van Joseph Lauber en Jaques- Dalcroze, maar hij maakte nooit een conservatoriumopleiding af, daarentegen volgde hij wel een wiskundig-natuurkundige opleiding die hij nooit afmaakte. Aanvankelijk was hij meer geïnteresseerd in muziektheorie en opvoedkunde dan in het componeren (hij werd een veelgevraagde leraar) en vooral mede daardoor zijn z’n vroegste werken uit de jaren twintig vorige eeuw goeddeels in vergetelheid geraakt: ze hebben een te theoretische basis met als enige echt belangrijke uitzondering de Messe pour double choeur uit 1926.

In de jaren dertig won zijn werk aan karakter en persoonlijkheid hoewel het nog duidelijk putte uit diverse bronnen, inclusief het serialisme van Schönberg (getuige bijvoorbeeld het 1e Pianoconcert uit 1934 en de Symfonie uit 1937 en het neoclassicisme van Stravinsky. Martin was in wezen een groot vakman en hoewel vergelijkingen met de Zwitserse horlogemakers nogal vergezocht zijn, bezit zijn werk een haast pietepeuterig, zorgvuldig geordend aspect. 

Zijn bekendste orkestwerken dateren uit de jaren veertig vorige eeuw. Daarbij gaat het vooral om de vernuftig opgezette Petite symphonie concertante uit 1945 en het Concert voor 7 blazers, pauken, slagwerk en strijkorkest uit 1949. Maar eigenlijk pas bij het op muziek zetten van bijzondere teksten komt Martins grootheid ten volle tot gelding. Niet zelden koos hij ietwat mystieke teksten die hij een heel persoonlijk en vaak ook heel oorspronkelijk cachet verleende. Die werken getuigen van een groot respect voor de tekst en een grote oprechtheid en ze herinneren in dat opzicht aan werk van Britten.

 Het gaat hier om de oratoria Le vin herbé uit 1941, In terra pax uit 1945 en Golgotha uit 1948, de liederencyclus Der Cornet uit 1943 en de 6 Monologe aus Jedermann ook uit 1943. In zijn latere leven schreef Martin ook nog een paar opera’s, zoals Der Sturm, gebaseerd op Shakespeare’s The tempest (1955) en Monsieur de Pourceaugnac naar Molière (1962). Verder zijn er nog talloze werken – o.a. de 6 Ballades voor diverse solo-instrumenten en klein orkest, kamermuziekwerken en vocale werken.

De Petite symphonie concertante kan gevoeglijk worden beschouwd als Martins meesterwerk. Het stuk werd gecomponeerd op verzoek van de rijke dirigent en impresario Paul Sacher in Bazel. De opdracht luidde iets te schrijven waarin alle gangbare snaarinstrumenten waren verenigd: harp, klavecimbel, piano en strijkorkest. Martin kwam op de proppen met een werk naar het model van het achttiende eeuwse concerto grosso, maar keerde wel de prioriteiten van die vorm om door voorrang te geven aan de harp en het klavecimbel die immers normaal gesproken altijd een begeleidende rol spelen. Martin maakte dat de combinatie van deze instrumenten heel zinvol is en hoewel ook hier, net als in menig ander werk van hem, de thema’s zijn gevormd uit alle twaalf noten van de chromatische toonschaal, zijn ze getooid in een dusdanig harmonisch gewaad dat ze haast tonaal klinken.

Het intrigerendste andere orkestwerk van Martin is het Concert voor 7 blazers, pauken, slagwerk en strijkorkest, een onmiddellijk aansprekend stuk en bij vlagen wel wat nors en bitter werk dat is gekruid met muzikale toespelingen, zoals de verwijzing naar een Ravelachtige wals in het eerste deel en naar Haydns Kloksymfonie in het gelijkmatige langzame deel.

De 6 Monologe aus Jedermann vormen een zangcylus die is ontleend aan het toneelstuk Jedermann van Hugo von Hoffmannsthal (de favoriete librettist van Richard Strauss). Een stuk dat op zijn beurt weer is gebaseerd op de ook hier bekende moraliteit Elckerlyc. Het thema behelst de destructieve kracht van rijkdom. Voorafgaande kennis van de hele inhoud van het stuk is onnodig om van deze monologen te kunnen genieten; de directe samenhang ontbreekt zo enigszins, maar er is wel een onderlinge verbinding tussen de monologen en het mankeert niet aan een gevoel van mystiek. De overheersende sfeer van een intens akelig voorgevoel wordt vooral gevoed door het orkest en ademt een duidelijke fin de siècle geest. Wat het dominerende gevoel van naderend onhel betreft waarmee de eenzame, in moreel opzicht verloren figuur wordt geconfronteerd, bestaat veel overeenkomst met Bartóks Blauwbaards burcht, hoewel Martin een stuk lichter orkestreerde. Prachtig materiaal voor een expressieve bariton als Fischer-Dieskau die het werk tweemaal vastlegde.

De prachtige Messe pour double choeur voor koor a cappella dateert al uit 1926 maar werd pas in 1963 voor het eerst uitgevoerd; Martin beschouwde het werk lang als een al te persoonlijk offer aan God. Maar het is wel een van de beste algemeen liturgische werken uit de twintigste eeuw, wortelend in de traditie van de vroegchristelijke muziek (Gregoriaansachtige passages spelen een grote rol), maar wel met een uitgesproken modern karakter. Hier wordt men onwillekeurig herinnerd aan de muziek van Arvo Pärt, bijvoorbeeld door de verrassende eenvoud van het begin Kyrie waarin een golvende melodie van de alten tussen de stemmen heen en weer wordt gekaatst en ondertussen een overlappende, welsprekende smekende sfeer wordt geschapen. Tal van middelen worden toegepast om het werk zo effectief mogelijk te maken: Gregoriaans georiënteerde herhalingen, melismatische passages, declamatorische effecten, alles keurig gebundeld tot een volmaakt geheel. De mooiste momenten zijn te vinden in het ‘Gloria’ en ‘Credo’ (met ‘Et resurrexit als wiegeliedje) en in het kalm en vredig eindigende ‘Agnus Dei’.

Literatuur

Souvenirs de ma vie avec Frank Martin (Lausanne, 1990).

Treasured Memories, My life with Frank Martin. Gooiberg Pers, Bussum 2009; ISBN 978.90.72184.61.0.

 

Selectieve discografie

 

Petite symphonie concertante; Concert voor 7 blazers, pauken, slagwerk en strijkorkest; 6 Monologe aus Jedermann. Christiane Jaccottet c.q. Gilles Cachemaille met het Suisse romande orkest o.l.v. Armin Jordan. Warner Apex 0927-48687-2. 1993

 

Symphonie concertante; Symfonie; Passacaille. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Matthias Bamert. Chandos CHAN 9312. 1994

 

Celloconcert; Trois dances; Ballade voor cello en kamerorkest; Passacaille voor strijkorkest. Quirine Viersen, Henk Swinnen en Kerstin Scholten met het Radio Kamer orkest o.l.v. Kenneth Montgomery. Etcetera KTC 1290. 2005

 

Les quattre éléments; In terra pax. Judith Howarth, Della Jones, Martyn Hill, Roderick Williams, Stephen Roberts met het Brighton festival koor en het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Matthias Bamert. Chandos CHAN 9465. 1996

 

6 Monologe aus Jedermann. José van Dam met het Opéra orkest Lyon o.l.v. Kent Nagano. Virgin 759.236-2. 1991

 

6 Monologe aus Jedermann. Dietrich Fischer-Dieskau met het Australisch omroeporkest o.l.v. Hans Zender. Orfeo C336931A. 1983

 

Ouverture en 3 aria’s uit Der Sturm; 6 Monologe aus Jedermann; Maria-Triptychon. Linda Russell, David Wilson-Johnson, Duncan Riddell met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Matthias Bamert. Chandos CHAN 9411. 1994

 

Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke. Jard van Nes met Nieuw Sinfoniette Amsterdam o.l.v. Reinbert de Leeuw. Philips 442.535-2. 1993

 

Messe pour double choeur; Songs of Ariel. RIAS kamerkoor o.l.v. Daniel Reuss. Harmonia Mundi HMC 90.1834. 2004

 

Messe pour double choeur; Passacaille. Koor van de Westminster kathedraal o.l.v. James O’Donnell. Hyperion CDA 67017. 1997

 

Requiem. Elisabeth Speiser, Ria Bollen, Eric Tappy, Peter Lagger met koren en het Suisse romande orkest o.l.v. Frank Martin. Jecklin Disco JD 631-2. 1973