Componisten portretten

MARTINŮ

BOHUSLAV MARTINŮ (1890-1959): VOOR ALTIJD TSJECH

Na Janácek was Martinů de belangrijkste twintigste eeuwse Tsjechische componist, maar net als bij bijvoorbeeld Milhaud en Villa-Lobos had zijn reputatie te lijden onder het feit dat hij zowel inconsistent als overproductief was. Hij componeerde vaak in hoog tempo, herzag zijn partituren zelden en was merkwaardig onverschillig jegens succes en veelvuldige uitvoering van zijn werken. Er schuilt altijd een lyrische component in zijn stukken, die verder een sterk ritmisch profiel hebben, vaart bezitten en niet zelden een gevoel van uitbundigheid en pret.

Martinů werd geboren in het stadje Policka in de Boheems-Moravische hooglanden, een streek die bekend was vanwege zijn rijke muzikale traditie (Smetana en Mahler kwamen ook uit die streek). Zijn familie leefde in een klein kamertje bovenin de kerktoren, waar zijn vader. Een schoenmaker van beroep – een bijverdienste had als een soort brandwacht voor de stad en omgeving. De rest van zijn leven had Martinů altijd een ansichtkaart bij zich met een uitzicht vanuit die toren; zijn geboorteplaats bleef ook altijd een goede inspiratiebron voor hem, zelfs toen hij na W.O. II hem voor altijd in ballingschap dwong.

Als ziekelijk kind bracht hij de meeste tijd opgesloten in de toren door, maar toen hij op zesjarige leeftijd naar school moest, betekende dat de eerste confrontatie met de buitenwereld. Het moet een desoriënterende ervaring voor hem zijn geweest, die later nog zijn invloed deed gelden toen hij in Praag, Parijs en de V.S. leefde.

Martinů kreeg vioolles en ging al op zijn tiende componeren. In 1907 kon hij dankzij giften uit de stad naar het conservatorium in Praag waar hij geen bijster succesvolle student was. Hoewel zijn Tsjechische rapsodie die werd geschreven ter ere van de stichting van de nieuwe republiek in 1918 werd uitgevoerd in aanwezigheid van president Masaryk, was Martinů als componist een laatbloeier.

Pas nadat hij regelmatig als violist in het Tsjechisch filharmonisch orkest speelde aan het begin van de jaren twintig, begon zijn echte muzikale opvoeding. Daarvoor ging hij naar Parijs waar hij dacht slechts een paar maanden te blijven. Hij bleef daar echter ruim zeventien jaar.

Parijs was destijds de muzikale hoofdstad van Europa en Martinů wierp zich, ondanks zijn verlegenheid en zijn onvermogen om Frans te spreken, met hart en ziel in die maalstroom. Hij ging naar Roussel om les te nemen, was gefascineerd door Stravinsky, populaire muziek en jazz, waagde zich aan wat lawaaierige orkestwerken en een paar experimentele balletten, culminerend in La revue de cuisine uit 1927. In dat werk dansen keukenattributen de charleston, tango en foxtrot. Tot de latere in Parijs ontstane werken behoren zijn interessantste opera Juliette, een aantal werken op Tsjechische volksthema’s, met name het ballet Spalicek (dat in 1933 een groot succes had in Praag) en de prachtige cantate Kytice. Daarnaast ontstonden diverse concerten en concertante stukken in een soort neobarok stijl.

In 1940, kort na de première van zijn Dubbelconcert (in menig opzicht zijn beste werk), kwam Martinů op de zwarte lijst van de Nazi’s en werd zijn muziek in Tsjecho-Slowakije verboden. Met zijn vrouw vluchtte hij met niet meer dan een koffer bagage naar de V.S. om daar een nieuw leven te beginnen. Evenmin als Bartók voelde hij zich daar thuis, hoewel hij in behoorlijk hoog aanzien stond en dirigenten als Serge Koussevitzky en Eugene Ormandy heel wat werken van hem uitvoerden. Na de oorlog belette zijn slechte gezondheid hem om terug te keren naar Tsjecho-Slowakije en toen in 1948 daar het communistische regime werd gevestigd, besloot hij aarzelend om in Amerika te blijven.

De belangrijkste werken uit die periode van verbanning waren de zes symfonieën die ontstonden in de periode 1942-1951, maar mee de beste en meest Tsjechische werken ontstonden na zijn terugkeer naar Frankrijk in 1953. Daar schreef hij onder meer een reeks van vier cantates die was geïnspireerd door gedichten van Miloslav Bures, een dichter uit zijn geboortestad plus een opera, De Griekse passie die was gebaseerd op een verhaal van Nikos Kazantzakis met het karakter van Zorba de Griek.

Martinů  overleed in 1959 in een Zwitsers ziekenhuis voordat de première van dat werk had plaatsgevonden; twintig jaar later werd zijn lichaam overgebracht naar het familiegraf in Policka, in het zicht van zijn geliefde toren.

Uit de veelheid van zijn composities is hier slechts een keuze gemaakt. Wie in de ban is geraakt van deze componist, kan op eigen initiatief ook zijn kamermuziek en pianowerken verkennen. Bijvoorbeeld te beginnen met zijn hobokwartet en cellosonates.

Julietta

Martinů schreef veertien opera’s en nog meer balletten in een grote verscheidenheid aan stijlen, maar zijn belangrijkste theaterstuk en zijn persoonlijke lievelingswerk was de opera Julietta (1936-1937). Het is gebaseerd op een surrealistisch stuk van de Franse auteur Georges Neveux en bezit als zodanig geen duidelijke handeling, maar is eerder een exploratie van droom en werkelijkheid in een wereld waarin iedereen zijn of haar geheugen heeft verloren. Een jongeman, Michel, belandt in die vreemde wereld wanneer hij op zoek is naar Julietta, een meisje waardoor hij is geobsedeerd sinds een vorig bezoek aan de havenstad waarin de opera zich afspeelt. Hij vindt daar echter niets tastbaars als houvast.

Martinů had de partituur van Julietta bij zich op zijn sterfbed en het is heel begrijpelijk om in te zien wat voor grote betekenis dit werk moet hebben gehad op iemand die een groot deel van zijn leven in ballingschap doorbracht. Hij associeerde Julietta niet alleen met zijn vrouw Charlotte, maar ook met de jonge compositiestudente Vítězslava Kaprálová op wie hij ooit erg verliefd was geweest. Toen ze 25 jaar jong nog maar overleed, waren haar laatste woorden “Julietta, Julietta” en het muzikale motief dat met haar voor altijd is verbonden, duikt in tal van werken van deze componist op.

Symfonieën 

De orkestklank van Martinů is zeer herkenbaar dankzij de door Tsjechische lyriek getemperde stuwkracht en de bijna consequente aanwezigheid van een piano. Ondanks het feit dat hij in zijn beginjaren als componist veel reisde, in Parijs verbleef en  later moest uitwijken naar de V.S. bleef hij in essentie altijd een Tsjechisch componist, net als Dvorak. Zijn werken zijn doortrokken van de melodische vormen en de ritmen uit de volksmuziek van zijn vaderland. De zes symfonieën ontstonden vrij laat in zijn leven toen hij in Amerika was en in allemaal gebruikt hij een groot orkest in duidelijk gemarkeerde groepen die zorgen voor een herkenbaar,  persoonlijk timbre. Zoals al opgemerkt wordt niet zelden ook de piano als orkestinstrument ingezet. In termen van Saint-Saëns: pour diamanter l’orchestre.

De Eerste symfonie is uitgesproken lyrisch en episch van opzet, de Tweede heel Tsjechisch van inslag en pastoraal, de Derde kent een tragische onderstroom, de Vierde heeft wat weg van de Eerste en herinnert aan Dvorak. De Vijfde heeft iets van een understatement in zijn mildheid en de Zesde met de ondertitel  Fantaisies symphoniques is vol wisselende stemmingen en intrigerende vondsten; hij bevat ook een citaat uit de operafantasie Juliette.

De ritmische verve van zijn stevig gesyncopeerde snelle delen werkt aanstekelijk en laat indrukken na; de langzame delen zijn meestal heel expressief, op zijn fraaist in de Derde symfonie die onder indruk van W.O. II ontstond.

Koorwerken

De beste onder Martinů’s koorwerken werden geschreven op folkloristische teksten en mogelijk de fraaiste voorbeelden van dit genre zijn de vier kamercantates die hij als een blijk van eerbied aan het eind van zijn leven aan zijn geboortestad opdroeg.

Deze werken zijn gezet op teksten van de plaatselijke schrijver Miroslav Burěs. De cyclus volgt een op het verloop van de jaargetijden gebaseerde volgorde en begint met Otvíraní studánek (De opening van de bronnen) waarin een Moravische traditie wordt gevierd waarin op het platteland een optocht wordt gehouden om in het voorjaar de bronnen en putten te reinigen. Het werk is geschreven voor solisten, vrouwenkoor en een instrumentaal ensemble bestaande uit twee violen, altviool en piano. Een fris, naïef en monter werk. Intiemer en teerder van aard is de Romance z pamplisěk (Romance van de paardebloemen) voor koor a cappella en sopraansolo. Legenda z dzymu bramborové nati (De legende van de rook van de aardappelloof verbranding) verhaalt over de legende uit de oogsttijd wanneer de maagd Maria uit het glas in lood raam stapt om als boerin mee te werken op het veld. De solisten en het koor worden begeleid door een ensemble van piano, blokfluit, klarinet, hoorn en accordeon wat heel mooi past bij een stel dorpsmuzikanten. Mikeš z hor (Mikeš uit de bergen) tenslotte is voor eenzelfde ensemble als in de eerste cantate en verhaalt hoe een herdersjongen zijn kudde op een berghelling voert zodat de vorst hun witte jasjes aanziet voor sneeuw en verder trekt waardoor ze mooi van een zachte winter kunnen genieten.

Het Epos van Gilgamesh dateert uit Martinů’s laatste jaren en kan in menig opzicht ook gelden als een van zijn meesterwerken. Het roept een sfeer op van een verre, geheimzinnige wereld vol bijzondere kleuren en mysteries. Gilgamesh is het oudst bekende gedicht van de mensheid. Het werk is bijzonder inventief en maakt een markante, zeer geïnspireerde indruk.

Balletten

Martinů schreef een reeks balletten in Parijs. Een aantal daarvan was experimenteel van aard en er werd daarin gebruik gemaakt van film, marionetten, beeldprojectie en vrijwel onmogelijke decors. Typisch uit die periode is Vzpoura (Opstand), een ballet-fantasie waarin een heksenketel losbarst onder de musici en dus in het geluid: de zwarte noten op de piano vechten met de witte, hoge tonen tegen de lage; de grammofoon komt in opstand tegen ragtime en jazz, de critici begaan collectieve zelfmoord en Stravinsky wijkt uit naar een onbewoond eiland. Uit die chaos komt dan een Moravisch meisje in nationale dracht te voorschijn dat een volksliedje zingt en de normale, lyrische orde wordt hersteld.

Špaliček is ’s componisten eerste grootschalige werk uit begin jaren 1930. Het is voornamelijk op Tsjechische volksmuziek gebaseerd. Hij noemde het een ballet van “populaire stukken, gewoontes en sprookjes”. Het is een werk dat ook de invloed van Stravinsky’s Les noces verraadt doordat de door de solisten en het koor gezongen teksten hecht in het werk zijn geïntegreerd. 

Dubbelconcert

Veel van Martinů’s grote aantal concertante werken is helaas niet veel meer dan een routineuze molen die neobarokke werken produceerde die op den duur eentonig aandoen. Een uitzondering moet worden gemaakt voor het prachtige Dubbelconcert voor twee strijkorkesten, piano en pauken. Een twintigste eeuws meesterwerk dat in 1938 voor Paul Sacher en zijn Bazels kamerorkest werd geschreven. Een compact, kernachtig werk in de schaduw van de op handen zijnde bezetting door de Nazi’s van Tsjecho-Slowakije, een wek ook dat een keerpunt betekende in het leven van de componist. Na 1938 zag Martinů nooit meer zijn familie thuis. 

Discografie 

De 6 symfonieën. Koninklijk Schots orkest o.l.v. Bryden Thomas. Chandos 10316 (3 cd’s, ook groepsgewijs afzonderlijk leverbar).

De 6 symfonieën. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. BIS CD 1371/2.

Symfonie nr. 4; Ter herinnering aan Lidice; Veldmis. Ivan Kusjner met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Bĕlohlávek. Chandos CHAN 9138.

Dubbelconcert. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Bĕlohlávek. Chandos CHAN 8950.

Vzpoura; Échec du roi. Praags symfonie orkest o.l.v. Jiri Bĕlohlávek. Supraphon 11.1415-2.

Špaliček; Romance z pampelišek. Brno filharmonisch orkest o.l.v. Zdenĕk Jílek. Supraphon 11.0752-2.

Hobokwartet; Pianokwartet; Strijkkwintet; Sonate voor altviool en piano. Solisten van het Australisch kamermuziekfestival. Naxos 8.553916.

Cellosonates nr. 1 en 2. Steven Isserlis en Peter Evans. Hyperion CDH 55185.

4 Kamercantates. Solisten, het Kühn koor en instrumentalisten. Supraphon 11.0767-2.

Het epos van Gilgamesh. Eva Depoltová, Štefan Margita, Ivan Kusjner, Ludek Vele, Milan Karpíšek met het Slowaaks filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Zdeněk Košler. Naxos 8.555138.

Julietta. Maria Tauberová, Ivo Zidek met het Ensemble met het Praags nationaal theater o.l.v. Jaroslav Krombholc. Supraphon 10.8176-2 (3 cd’s).