Componisten portretten

OFFENBACH

 

OFFENBACH, JACQUES (1819 – 1880): FRANSE OPERETTE

 

 

 

Jacques Offenbach, “De Mozart van de Champs-Elysées” was de componist die van de operette een internationaal aanvaarde kunstvorm maakte. Hij was zo tevens wegbereider voor Lehár, Sullivan en de twintigste eeuwse musicals. Met een hechte fusie van dialogen en showachtige decorstukken in producties van een ongeëvenaarde muzikale verve en satirische ironie ontkrachtte hij de moraal en de manieren van het Deuxième Empire in zijn volle bloei. En hij werd erom gewaardeerd.

 

Jacob, zoals zijn eigenlijke voornaam luidt, werd in 1819 geboren in Keulen, maar in 1833 vestigde de familie zich in Parijs waar Jacob naar het conservatorium ging. Als cellist ging hij deel uitmaken van het orkest van de Opéra comique en schreef hij walsen en concertstukken voor zijn eigen instrument.

 

In de jaren 1840 verdiende hij de kost als cellovirtuoos, maar zijn werken werden nauwelijks uitgevoerd, tenzij hij zelf voor dat privilege betaalde. Maar in 1850 was het geluk hem beter gezind. Hij werd tot dirigent van het Théâtre français benoemd en daar kon hij in 1855 zijn Oyayai, ou la reine des îles opvoeren. Het succes dat hij daarmee had, verschafte hem de geldmiddelen en de geloofwaardigheid om zich te kunnen concentreren op het componeren en realiseren van zijn eigen muziek, het dédain van het ‘respectabele’ kennerspubliek in Parijs ten spijt.

 

Zijn tweeakter Orphée aux enfers (Orfeus in de onderwereld) ontketende de can-can op het wereldtoneel in 1858 en typeerde Offenbachs oneerbiedige omgang met idolen. Het uitgangspunt van deze opera (operette?) is namelijk dat Orfeus nauwelijks meer is geïnteresseerd in Euridice die op haar beurt schoon genoeg heeft van diens vioolspel.

 

Zijn grote succes kwam in 1864 met La belle Hélène, handelend over de vele blijken van ontrouw die Helena van Troje gaf waarbij tegelijker tijd de spot werd gedreven met Donizetti en Wagner. Twee jaar later volgde Barbe-bleu waarin Blauwbaard op zoek gaat naar zijn zesde vrouw en La vie parisienne een bruisend portret van de Parijse society in die dagen.

 

In 1867 volgde zijn dodelijk satirische La grande-duchesse de Gérolstein, een werk dat door George Bernard Shaw werd omschreven als “een oorspronkelijk en compleet kunstwerk dat de componist een hemelhoge plaats geeft”. Het succes was opnieuw overweldigend. La périchole uit 1868 gaat over de avonturen van een stel mislukte straatzangers in Lima en markeert zo ongeveer het eindpunt van zijn reeks successen. Successen die hij had met zo’n negentig operettes.

 

Hij had zijn reputatie gevestigd temidden van de frivole decadentie die tijdens het Deuxième Empire heerste, maar de smaak van het publiek veranderde tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870/1 en Offenbach die ooit Chevalier van het Légion d’honneur was geworden, werd nu gebrandmerkt als ‘de grote vervalser’ van de betamelijke smaak.

 

Hij vluchtte naar een wereld in Engeland en de V.S. waar het publiek hem nog hooglijk bewonderde en schreef daar in 1877 wat zijn meesterwerk zou worden: Les contes d’Hoffmann. Toen hij in 1880 stierf liet hij het grootste deel van dat werk na in de vorm van een pianopartituur, maar het stuk werd voltooid en georkestreerd door Ernest Guiraud zodat het in 1881 toch in première kon gaan

 

Met name twee van Offenbachs operettes verdienen een nadere beschouwing.

 

Om zijn aanval op de gewichtigdoenerij en de hypocrisie van het Deuxième Empire in te zetten, kozen Offenbach en zijn librettist Ludovic Halévy slechts de grove hoofdlijnen van de Griekse legenda zoals die getrouwer door onder andere Gluck in operavorm was gegoten. Daarin reisde Orfeus naar de Hades om Euridice uit de onderwereld te ontworstelen aan Pluto maar verloor hij haar opnieuw doordat hij omkeek. Bij Offenbach is Orfeus echter een talentloze gek die wanhopig van Euridice die zich als een zeurende sloerie gedraagt probeert af te komen. De openbare mening wordt afgezet tegen de verveelde en lamlendige goden (karikaturen van regeringsleden), waarbij Jupiter (ofwel Napoléon III) wordt bespot om alles: zijn lelijkheid, zijn domheid, zijn losbandigheid en zijn zoeken naar andere vrouwen.

 

Toen het erop aankwam om Halévy’s libretto op muziek te zetten, volbracht Offenbach haast een wonder in de operettewereld door ervoor te zorgen dat er in het werk geen zwakke plekken, geen flauwe grappen en geen saaie melodieën voorkomen. Het bekendste gedeelte is natuurlijk de ‘galop infernal’, beter bekend als de ‘can-can’ – eindelijk tenminste iets waarop uitbundig kan worden gedanst. Hier zingen de pierewaaiers tijdens een afscheidsparty voor de goden.

 

Maar er zijn heel wat meer prachtige orkestrale effecten, zoals Jupiters ‘zoemende’ gedaanteverwisseling in een vlieg en Pluto’s explosieve entree in de tweede akte. Tal van soli kregen later een plekje in recitalprogramma’s, bijvoorbeeld ‘Quand j’étais roi de Béotie’. Elk van de liefst veertien rollen heeft wel een moment van glorie, een melodie om in te schitteren, bij voorkeur in parodistische geest. Dat gaat van Mozart tot Wagner en stuitte op grote bezwaren van conservatieve critici.

 

Les contes d’Hoffmann was Offenbachs enige opera in die zin dat het zijn enige doorgecomponeerde stuk zonder gesproken dialogen is, maar verder is het geheel in dezelfde geest van zijn andere werken. Hij paste eenvoudig zijn operettestijl aan om beter te passen bij de somberder ondertonen uit het libretto.

 

De drie aktes die worden omlijst door een proloog en een epiloog vertellen drie verhalen na van E.T.A. Hoffmann. Het eerste gaat over de uitvinder van een mechanische pop, Olympia, door wie Hoffmann wordt verleid; het tweede toont een andere passie van Hoffmann, Antonia een consumptiegerichte zangeres die het slachtoffer wordt van de boosaardige dokter Mirakel en het derde gaat over Giulietta die probeert om Hoffmann over te halen om zijn ziel te verkopen.

 

Offenbachs geestige handelsmerk is voortdurend te speuren, maar het speelt hier eerder een ontlastende dan een bepalende rol, zodat de music-hall taferelen zoals de ‘mechanische’ coloratuuraria van Olympia waarin haar stem met een geweldig glissando uit de hoogste tot de laagste regionen van haar stembereik daalt om iedere keer het aflopen van het veerwerk te illustreren de dreiging van Coppélius, de rivaal van de uitvinder, ondermijnt. Zo ook krijgt een van de kleine rollen, die van Frantz die in de vierde akte nooit het einde van zijn loopjes bereikt (een parodie op een afgezongen echte tenor) slechts een onderhoudend moment in een akte die wordt beheerst door muziek in mineur, stentorachtige uitbarstingen en een duistere sfeer; ook de schijnbaar vriendelijke, maar in wezen omineuze ‘Barcarolle’ aan het  begin van die akte zijn wat dat betreft betekenisvoller.

 

Kenmerkend voor het werk is de melancholieke sfeer: de held eindigt in wanhoop en ongeliefd. Maar er is geen gebrek aan shownummers voor Hoffmanns tenor en de drie sopranen, die vaak door één vertolkster worden ingevuld, doch die in feite zijn bestemd voor een coloratuur-, een lyrische- en een dramatische sopraan. In de Decca opname neemt Joan Sutherland die drie rollen alleen voor haar rekening, in de langzamerhand historische, maar geenszins achterhaalde EMI opname zijn ze door drie zangeressen ingevuld.

 

Gaîté parisienne is een ballet waarvoor rijkelijk is geput uit Offenbachs werk. Het werd in 1938 samengesteld door Manuel Rosenthal (die het orkestreren leerde van Ravel!) voor Massine en het Monte Carlo ballet. Binnen een tijdsbestek van drie kwartier passeren tal van mooie, bekende melodieën, bij voorkeur in aangepast danstempo. Offenbachiana biedt meer van hetzelfde, maar heeft over het geheel een nog subtieler, geestiger karakter. Het stuk is een tussendoortje uit 1953 toen Rosenthal in Berlijn de tijdgeest moest doden, wachtend op opnamefaciliteiten. Een geluk bij een ongeluk voor de luisteraar en Offenbachliefhebber.

 

Wat Offenbachs orkestrale werken betreft, is het aanbod schaars. Een curiosum is natuurlijk zijn Celloconcert, het Concerto militaire uit het revolutiejaar1848.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Celloconcert. Ofra Harnoy met het Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Antonio de Almeida. RCA 09026-68420-2. 1995

 

Gaîté parisienne; Offenbachiana. Monte Carlo filharmonisch orkest o.l.v. Manuel Rosenthal. Naxos 8.554005. 1996

 

La belle Hélène. Jessye Norman, Collette Alliot-Lugaz, John Aler, Charles Burles, Gabriel Bacquier, Jean-Philippe Lafont met het Ensemble van het Capitole theater Toulouse o.l.v. Michel Plasson. EMI 747.157-8 (2 cd’s). 1988

 

Orphée aux enfers (versie 1874). Michel Sénéchal, Mady Mesplé, Charles Burles met het Ensemble van het Capitole theater Toulouse o.l.v. Michel Plasson. EMI 749.647-2 (2 cd’s). 1978

 

Orphée aux enfers (versie 1858). Yann Beuron, Natalie Dessay, Jean-Paul Fouchécourt, Laurent Naouri, Lydie Pruvot, Ewa Podles, Véronique Gens e.a. met het kamerorkest Grenoble en het Ensemble van de Opéra Lyon o.l.v. Marc Minkowski. EMI 567.725-2 (2 cd’s). 1997

 

Les contes d’Hoffmann. Placido Domingo, Joan Sutherland, Huguette Tourangeau, Gabriel Bacquier, Hugues Cuénod, Jacques Charon met het omroepkoor en –orkest van La suisse romande o.l.v. Richard Bonynge. Decca 417.363-2 (2 cd’s). 1968

 

Les contes d’Hoffmann. Raoul Jobin, Renée Doria, Vina Bovy, Géori Boué, Fanély Revoil, Louis Musy e.a. met het Ensemble van de Opéra comique Parijs o.l.v. André Cluytens. EMI 565.260-2 (2 cd’s). 1948

 

La Périchole. Régine Crespin, Alain Vanzo, Jules Bastin, e.a. met het Ensemble van de Opera aan de Rijn, Straatsburg o.l.v. Alain Lombard. Erato 2292-45686-2 (2 cd’s). 1991

 

Aria’s en duetten. Anne Sofie von Otter e.a. met Les musiciens du Louvre o.l.v. Marc Minkowski. DG 471.501-2. 2002

 

 

 

Dvd-video

 

La belle Hélène. Felicity Lott, Yann Beuron, Michel Sénéchal, François le Roux, Laurent Naouri, Marie-Ange Todorovitch met Les musiciens du Louvre o.l.v. Marc Minkowski. TDK DV-OPLBH. 2000

 

La belle Hélène. Vesselina Kasarova, Déon van der Walt, Carlos Chausson, Volker Vogel, Oliver Widmer met het Ensemble van de Opera Zürich o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. ArtHaus 100.086. 1997