Componisten portretten

PALESTRINA

 

PALESTRINA, GIOVANNI DA (ca. 1525 – 1594): EXCLUSIEF KERKMUSICUS

 

 

 

Giovanni Pierluigi da Palestrina componeerde muziek voor de Rooms Katholieke kerk gedurende een van de meest traumatische perioden uit de kerkgeschiedenis. Een periode waarin de kerkleiders zichten naar manieren om de schade te beperken en zo mogelijk te herstellen die waren veroorzaakt door de reformatie en de groeiende populariteit van het protestantisme.

 

De functie van de kerkmuziek was daarbij een der ter discussie gestelde punten. Volgens de critici was de polyfonie overladen geraakt, een te dicht geweven klanktapijt dat de betekenis van de tekst verduisterde in plaats van verduidelijkte. Sommigen, zoals de bisschop van Modena, pleitten zelfs weer voor de terugkeer tot het zuivere Gregoriaans.

 

Palestrina komt naar veler mening de eer toe in zijn eentje de polyfonie te hebben gered terwijl de kerk op het punt stond daarvan afscheid te nemen. Hem was gevraagd een mis te schrijven waarmee duidelijk werd aangetoond dat de polyfone stijl niet onverenigbaar was met de uiting van een heldere opvatting en een waarachtig devote geest.

 

Het resultaat, de 6-stemmige Missa papae Marcelli (mis voor paus Marcellus) overtuigde de critici en redde de polyfonie voor de kerkmuziek, tenminste tot het eind van de zestiende eeuw. Deze geschiedenis vormt de basis van Pfitzners opera Palestrina uit 1917 en hoewel die thans als niet meer dan een legende wordt beschouwd, neemt niet weg dat er een kern van waarheid in schuilt.

 

Palestrina die leerling was van Mallaert en Firmin Le Bel aan de Romeinse Santa Maria Maggiore was zijn loopbaan begonnen door zich de stijl en de techniek van de grote Frans-Vlaamse componisten zoals Josquin Desprez eigen te maken en deze te assimileren om daaruit een eigen, eenvoudiger, directer stijl af te leiden waarin hij de polyfonie combineerde met elementen van een eenvoudiger eenstemmigheid – muziek waarin de individuele delen melodisch onderling afwijken doch waartussen ritmische samenhang is gehandhaafd.

 

Palestrina’s naam is ontleend aan de gelijknamige stad in de heuvels rond Rome, het oude Praeneste dat bekend is om de rijke grafvondsten uit de nekropolen sinds de zevende eeuw en het heiligdom van Fortuna, een monumentaal complex uit de eerste eeuw.

 

Nadat hij vanaf 1537 dienst had gedaan als koorknaap in de kerk Santa Maria Maggiore in Rome keerde hij in 1544 terug naar Palestrina om organist te worden van de Sant’ Agapito kathedraal. Mogelijk zou hij daar een leven in betrekkelijk provinciale anonimiteit hebben gevoerd als niet de bisschop van Palestrina  in 1551 als Julius III tot paus was gekozen en hem als maestro di cappella aan de Cappella Giulia had benoemd, een van de koren van de St. Petrus. Daar ontstonden in 1554 zijn eerste missen. Palestrina zong in 1555 ook in het koor van de Sixtijnse kapel en componeerde zijn Missa papae Marcelli met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor de troonsbestijging van paus Marcellus II, mogelijk om aan diens eis voor de zangers te voldoen “dat op de juiste manier moest worden gezongen”.

 

In 1547 werd hij jaar ontslagen bij de Sixtijnse kapel omdat hij ging trouwen met Lucrezia Gori en drie kinderen van haar kreeg (het koor was uitsluitend voor vrijgezellen), was Palestrina gedurende vijf vruchteloze jaren verbonden aan de in financieel opzicht zwakke kerk van St. Jan van Lateranen (1555-1560) voordat hij aan de in dat opzicht beter gesitueerde Santa Maria Maggiore werd aangesteld en daar bleef van 1561-1566.

 

In de jaren 1560 was zijn faam dusdanig gevestigd dat verschillende aristocratische klanten een beroep op hem deden. In 1564 vertrouwde kardinaal Ippolito d’Este hem het toezicht op zijn landgoed Tivoli, na 1566 doceerde hij muziek aan het Seminario romano voordat hij in 1571 hij weer werd aangesteld als maestro van de Cappella Giulia waar hij tot zijn dood bleef.

 

Het overlijden van zowel zijn beide zonen als dat van zijn vrouw deden hem overwegen priester te worden, maar in plaats daarvan hertrouwde hij in 1581 met de rijke weduwe Virginia Dormoli die een bonthandel dreef waardoor hij zijn laatste levensjaren in betrekkelijk veilige financiële omstandigheden kon slijten.

 

In de jaren 1560 en 1570 verbreidde Palestrina’s roem en invloed dankzij een brede verspreiding van zijn werken zich dusdanig dat hem in 1577 werd gevraagd om de belangrijkste kerkboeken met gezangen te herschrijven in de geest van het concilie van Trente. Hij bleef voortdurend doordrongen van de geest van de Contrareformatie.

 

Naast Lassus en Byrd behoort Palestrina tot de grootste componisten uit de Renaissance, maar hij was – in tegenstelling tot bijvoorbeeld Lassus – een aartsconservatief. In zijn muziek assimileerde en verfijnde hij de polyfone technieken van zijn voorgangers om ‘naadloze’ klankstructuren met duidelijk hoorbare stemmen te scheppen. De noblesse en een zekere terughoudendheid die hij in zijn expressiefste werken bereikte, is aanleiding dat hij nog steeds is omgeven door het aureool dat hem deelachtig werd als toonbeeld van de polyfonie uit de Renaissance.

 

Palestrina liet zo’n 93 missen (22 hiervan zijn gebaseerd op eigen motetten), 325 in 4 banden gebundelde motetten, 45 hymnen, 68 offertoria, 36 lamentationes, 35 magnificats en 33 madrigalen na. De meeste van deze werken zijn in vergetelheid geraakt, een feit waaraan ook de renaissancepoging van de Regensburgse school na 1860 niet veel veranderde.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Missa papae Marcelli; Missa brevis. Westminster kathedraal koor o.l.v. David Hill. Hyperion CDA 66266. 1987

 

Missa assumpta est Maria; Missa papae Marcelli. Pro cantione antiqua o.l.v. Mark Brown. Regis RRC 1025. 1985

 

Missa hodie Christus natus est; Stabat mater. Schola cantorum Oxford o.l.v. Jeremy Summerly. Naxos 8.550836. 1993

 

Missa viri Galilaei; Missa O rex gloriae; Motetten ‘Viri Galilaei’ en ‘O Rex gloriae’. Westminster kathedraal koor o.l.v. James O’Donnell. Hyperion CDA 66316. 1988

 

Missa ecco ego Johannes; ‘Cantatibus organis’, ‘Laudate pueri’, Magnificat IV toni; ‘Peccantem me quotidie’, ‘Tribulationes civitatum’, ‘Tu es Petrus’. Westminster kathedraal koor o.l.v. James O’Donnell. Hyperion CDA 67099. 1999

 

Missa assumpta est Maria; Missa  sicut lilium inter spinas; Motetten ‘Assumpta est Maria’, ‘Sicut lilium inter spinas’. Tallis scholars o.l.v. Peter Phillips. Gimell CDGIM 020. 1989.

 

Canticum canticorum Salomonis. Pro cantione antiqua o.l.v. Bruno Turner. Hyperion CDH 55095. 1994

 

Lamentationum Hieremiae prophetaeiber primus. Pro cantione antiqua o.l.v. Bruno Turner. Archiv 439.961-2 (2 cd’s). 1965

 

Motetten ‘Ad dominum cum tribularer’, ‘Ad te levavi oculos meos’, ‘Alma redemptoris’, ‘Dum complerentur’, ‘Magnificat  Nunc dimittis’, ‘Recordare’, ‘Stabat mater’, ‘Veni sancte spiritus’, ‘Victimae Paschali’. New College, Oxford o.l.v. Edward Higginbottom. CRD CRD 3519. 1996

 

Motetten ‘Ave Maria’, ‘Alma redemptoris mater’, ‘Veni sponsa Christi’, Surge, propera amica mea’, ‘Quae est ista’, Magnificat IV toni; ‘Hodie beata virgo’, ‘Ave regina coelorum a IV’, Magnificat VII toni; ‘Ave Maria a 5’; ‘Ave maris stella’. Camerata nova o.l.v. Luigi Taglioni. Stradivarius STR 33375. 1996