Componisten portretten

RAVEL

 

RAVEL, MAURICE (1875 – 1937): FIJNMECHANICUS

 

 

 

Wie eenmaal een beetje vertrouwd is met het werk van Ravel, betreurt dat de componist niet veel meer schreef: zijn volledige orkestwerken passen op drie cd’s, zijn kamermuziek op twee cd’s, zijn pianowerken ook op twee en zijn opera’s idem. De componist heeft zelf nog bijdragen aan zijn eigen discografische documentatie geleverd:

 

Andante 1978 met orkestwerken door het Lamoureux orkest o.l.v. Ravel

 

Pearl GEMMCD 9927 met de Boléro en het Pianoconcert met Marguérite Long en het Lamoureux orkest o.l.v. Ravel.

 

Pearl GEM 0013 met de Chansons madécasses, de Mélodies hébraïques en gedeelten uit de Chants populaires met Madeleine Grey.

 

Urania SP 4209 met de beide pianoconcerten met respectievelijk Maguérite Long en het Lamoureux orkest o.l.v. Ravel en Paul Wittgenstein met het Concertgebouworkest o.l.v. Bruno Walter, de Boléro door het Lamoureux orkest.

 

Opnamen uit de eerste helft der jaren dertig vorige eeuw met een dienovereenkomstig klankkarakter, maar niet alleen dat: deze opnamen helpen niet erg om een volledig beeld te krijgen van de componist als vertolker van eigen werk omdat ze illustreren wat van de componist reeds als uiterlijke verschijningsvorm bekend was en wat hij in zijn muziek als constructieve geslotenheid volvoerde: het toevlucht zoeken in een vooral niet overdreven pose, in het maskeren van gevoelens, non-identificatie en koele esthetica.

 

Dat achter het classicistisch oppervlak van deze muziek veel melancholie en sensualiteit schuilgaan, net als een verborgen hang naar het catastrofale en dat deze vaak heel artificiële muziek maar zelden uitspreekt wat hij bedoelt en zelden meent wat hij zegt en dus meer is dan de som der delen, is aan andere interpreten om aan het licht te brengen.

 

Mogelijk is het geen toeval, maar een sleutel tot een beter begrip van de componist dat hij het Hebreeuwse gedicht  over het eeuwige raadsel, L’énigme eternel, zo donker getint op muziek heeft gezet. Het eeuwig wisselende spel van vraag en uitblijvend antwoord. In tenminste één enkel geval is, uitgerekend in de Boléro, heeft de componist als vertolker van eigen werk iets van het latente peilloze tot uitdrukking gebracht, namelijk dat hij het werk sneller liet spelen dan hij zelf had voorgeschreven, maar wel in een precies volgehouden tempo en dat hij zo de in chaos eindigende dwang van deze muziek,

 

Achteraf geredeneerd is het merkwaardig dat in het negentiende eeuwse Franse muziekleven het eigen talent zo vaak niet werd herkend en erkend. Berlioz is daar het nog steeds sprekendste voorbeeld van. Daarentegen werden componisten als Gounod, Saint-Saëns en Massenet aangemoedigd om een voorbeeld te nemen aan Duitse componisten, met name aan Wagner.

 

De onvermijdelijke reactie die niet kon uitblijven, was natuurlijk een reactie tegen Wagner en alles waar die voor stond. Die reactie ontstond aan het begin van de twintigste eeuw met het ontstaan van een heel eigen Franse compositieschool. Die ontwikkeling werd ingeleid door Debussy en zijn belangrijkste collega Ravel.

 

De muziek van Ravel mag dan bij vlagen lijken op het latere werk van Debussy, maar beide componisten verschilden enorm van elkaar. Waar Debussy met zijn muziek de uiterste grenzen van formele en tonale tweeslachtigheid verkende, hield Ravel juist vast aan de overgeleverde vormen en de traditionele tonaliteit. Hij cultiveerde een stijl die het klassieke met het eigentijdse combineerde.

 

Hij was gefascineerd door de grote pianotraditie van Liszt, zoals vooral blijkt uit Gaspard de la nuit en Jeux d’eau, maar voelde zich evenzeer aangetrokken door de puurheid van Rameau en Couperin uit de achttiende eeuw, zoals in de Pavane pour une infante défunte en Le tombeau de Couperin, Menuet antique. Belangstelling voor historische stijl toonde hij toen hij quasi op Schubert teruggreep met zijn Valses nobles et sentimentales of in de terugblik op zijn jeugd in Ma mère l’oye en L’enfant et les sortilèges  en de dolgedraaide, in een Danse macabre eindigende Weense driekwartsmaat  walsromantiek (La valse).

 

Maar hij maakte zijn muziek nog veelzijdiger door zijn enthousiasme voor zigeunermuziek (Tzigane), jazz (tweede deel, blues, vioolsonate), de Spaanse cultuur (Boléro, Rapsodie espagnole, Pièce en forme de habanera, Vocalise, Don Quichotte à Dulcinée en de komische opera L’heure espagnole), het antieke Griekenland (Daphnis et Chloé) Tot slot was daar muziek uit Afrika en het Midden- en Verre Oosten (Chansons madécasses, Kaddish, Shéhéradade, 2 Mélodies hébraiques).

 

Laatgenoemde ontwikkeling is terug te vervolgen tot Debussy’s gefascineerde ontmoeting met de Javaanse muziek tijdens de Parijse Wereldtentoonstelling in 1889. Ook latere Franse componisten zoals Messiaen en minder opvallend zelfs Boulez ondergingen die invloed. Zijn strijkkwartet vertoont veel overeenkomsten met dat van Debussy, zeker wat de toepassing van een modale stil betreft en in het gebruik van pizzicati in het tweede deel.

 

Via Diaghlevs Ballets russes voor wie hij Daphnis schreef, kreeg hij contact met Stravinsky met wie hij samenwerkte aan een nieuwe versie van Moessorgsky’s Khovantschina. Onder invloed van Stravinsky’s 3 Japanese lyrics schreef hij zijn drie Poèmes de Stéphane Mallarmé met nonetbegeleiding en ook de vioolsonates verraden invloeden van de abstracte Stravinsky

 

Ravel vlocht al die invloeden samen en hij deed dat fijnzinnig, met gevoel voor humor en een geweldig goed ontwikkeld gevoel voor orkestratie en dus voor orkestrale kleuren. Die kwaliteit is wel tegen hem gebruikt; Stravinsky bijvoorbeeld heeft wel gesuggereerd dat iets ontbrak aan de substantie van een werk omdat steeds vooral de klankpracht als het wezenskenmerk het eerste opvalt. Maar dat laat Ravels geweldige gevoel voor melodiek en structuur onverlet, al valt soms niet te ontkennen dat hij wel erg veel energie stak in het verfijnen van het oppervlak van zijn composities of door op zichzelf volmaakte pianowerken ook nog eens te orkestreren. Over orkestreren gesproken: eigenlijk is er nog altijd geen mooiere orkestratie van Moessorgsky’s Schilderijententoonstelling dan die van Ravel.

 

Ravel vertrouwde uitsluitend op zijn spontane inspiratie wat nogal riskant was, zeker omdat hij ook een perfectionist was. Zoals hij zelf opmerkte: “Ik kan er jaren over doen om een bepaalde noot op te schrijven…. En besteed veel tijd aan het weglaten van alles wat overbodig is om tenslotte zo volledig mogelijk de uiteindelijke helderheid te bereiken waarnaar ik streef.”

 

Ravel, met Zwitsers en Baskisch bloed in zijn aderen, bracht zijn jeugd door in Parijs en ging daar in 1889 naar het conservatorium. Daar studeerde hij zes jaar en keerde er in 1897 terug voor verdere studie bij Fauré, Gédalge. In 1893 ontmoette hij Chabrier en Satie die invloed op hem hadden; hij ontwikkelde er een persoonlijke stijl die bovenal werd gekenmerkt door ongewone harmonieën. Zijn vooruitstrevendheid stoorde zijn leraren en beoordelaars; in 1901, 1902 en 1903 deed hij mee in de competitie voor de Prix de Rome te winnen, maar slaagde daar telkens niet in. Zijn laatste poging in 1905 veroorzaakte een rel toen hij al in de eerste voorronde werd uitgeschakeld.

 

Gelukkig had dat alles geen invloed op zijn creativiteit en in de eerstvolgende tien jaar ontstonden zijn mooiste werken, waaronder de Rapsodie espagnole, Gaspard de la nuit, Miroirs en Daphnis et Chloé. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog meldde hij zich voor militaire dienst, maar werd afgekeurd (hij was twee kilo te licht en te klein), maar kon wel als chauffeur van de ambulancedienst werken. Daarover noteerde hij onder meer: “Ik hoorde dat Saint-Saëns tijdens de oorlog theatermuziek en liederen heeft gecomponeerd… als hij in plaats daarvan onderhoud had gepleegd aan houwitsers zou dat beter voor hem zijn geweest.”

 

Voor Ravel bracht die oorlog geen voordeel, hoewel hij zijn prachtige Le tombeau de Couperin schreef als eerbetoon aan de gevallenen. Nadat hij in 1916 van alle diensten werd vrijgesteld na een volledige fysieke instorting en de dood van zijn moeder kort daarna, lijkt een geleidelijke afname van zijn creatieve krachten te zijn ingezet. Vanaf 1918, dus na de dood van Debussy, werd Ravel beschouwd als de grootste levende Franse componist; hij werd overal in Europa gevierd, maar veel belangrijks kwam haast niet meer uit zijn handen. Toch leverden zijn laatste twintig levensjaren nog een stel grote meesterwerken op: het pianoconcert, de Tzigane, de vioolsonate en de Boléro.

 

Maar zijn meeste tijd besteedde de componist met verder knutselen aan bestaande composities. In zijn laatste levensjaar werd hij getroffen door een ernstige hersenziekte en kon hij tenslotte zijn eigen naam niet meer schrijven. In december 1937 riskeerde hij nog een hersenoperatie, maar die overleefde hij niet.

 

 

 

Discografie

 

Orkestwerken

 

Hèt orkestrale meesterwerk van Ravel is ongetwijfeld Daphnis et Chloé dat uit 1912 dateert, maar hij werd bekender door een aantal kortere werken, de Boléro en La valse voorop. Een eerder hoogtepunt is uit 1908, de Rapsodie espagnole, een vierdelig portret van Spanje vol glinsterende kleuren en exotisch sfeergevoel. Hierin worden de Spaanse muziekbeelden van Rimsky-Korsakov (Capriccio espagnol) en Chabrier (Espana) minstens geëvenaard en feitelijk op subtieler wijze overtroffen. Meteen al het eerste deeltje, ‘Prélude à la nuit’ schept een geheimzinnige sfeer vol verwachting.

 

In 1905 was dat werk voorafgegaan door een ander werk met Spaans karakter. Pavane pour une infante défunte. Het gaat hier om een knap georkestreerd pianowerk met een sprookjesachtige, plechtige achttiende eeuwse inslag. Een teer en uiterst eenvoudig werk, behalve voor de eerste hoornist uit het orkest. Uit datzelfde jaar en ook met Spaanse inslag is het vooral virtuoze Alborada del gracioso, oorspronkelijk del uitmakend van het pianowerk Miroirs. Diaghilev wilde het opnemen in een balletprogramma Les ménines dat verder bestond uit Chabriers Menuet pompeux en Fauré’s Pavane.

 

Het succes van Alborada maakte dat de muziekuitgever Ravel vroeg of hij ook het oorspronkelijk uit 1905 daterende Menuet antique een dergelijke orkestrale behandeling wilde geven.

 

Daphnis et Chloé, met afstand de mooiste Franse balletmuziek, werd in 1909 ook weer door Diaghilev voor zijn Ballets russes besteld. Ravel werkte tot 1912 aan het stuk, ongeveer in dezelfde tijd dat Stravinsky met een andere Diaghilev opdracht – de Sacre – bezig was. In die periode raakten beide componisten bevriend en later beweerde Stravinsky dat “Ravel de enige componist was die de Sacre begreep. Maar net als die Sacre leeft Daphnis et Chloé tegenwoordig niet zozeer meer op het toneel als wel in de concertzaal voort. Voor praktisch concertgebruik trok Ravel twee suites uit het werk, maar daarmee wordt het werk onrecht gedaan. Het verdient om als geheel, als een soort symfonisch gedicht, te worden ondergaan om niet alleen ten volle te genieten van de prachtige orkestratie, maar ook van de muzikale uitbeelding van de beide gelieven uit het pastorale gedicht uit de derde eeuw, van Daphnis’ rivaal, de brute Dorcon en de bende piraten die Chloé ontvoeren. Zelf zei Ravel nog over het werk: “Het is symfonisch geconstrueerd overeenkomstig een strikt tonaal plan en volgens de methode van een paar motieven die in hun ontwikkeling zorgen voor een stilistische symfonische eenheid.”

 

Ook in 1909 begonnen, werd Une barque sur l’océan, ook de orkestratie van een deel uit Miroirs. Ma mère l’oye begon zijn leven in 1908 oorspronkelijk als een pianoduet en werd de volgende twee jaar moeizaam maar prachtig georkestreerd. De aanvankelijke opzet was doodsimpel: tien bladzijden parodie op de Pavane die na een uitdaging uitgroeiden tot ‘cinq pièces enfantines’. Nog weer later werd de volgorde der delen gewijzigd, er werd een voorspel aan toegevoegd net zoals voor enige tussenspelen werd gezorgd. Maar hoofdzaak is dat de Sprookjes van moeder de gans hier zo fijnzinnig en beeldend muzikaal gestalte krijgen in dit werk uit 1911.

 

In het volgende georkestreerde pianowerk, Le tombeau de Couperin (1919) liet Ravel de gedachte L’Art pour l’art los om een heel intiem, klassiek eerbetoon aan Couperin te schrijven: Le tombeau de Couperin. Hij nam daarvoor vier van de zes deeltjes uit dat werk over (en liet de ‘toccata’ en de ‘fuga’ achterwege omdat ze te pianistisch waren). Ook hier werd de volgorde wat veranderd. Eenvoud en inventiviteit zijn het waarmerk van deze orkestsuite.

 

Vooral op aandringen van Diaghilev schreef Ravel in 1920 zijn ‘choreografisch gedicht’ La valse. Het walskarakter is duidelijk, maar wel getekend door de dramatische ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog; de nogal decadent geworden Weense walsenwereld is veranderd in een bijtende satire. Of Diaghilev daarom het stuk weigerde?

 

In 1928 zorgde de danseres Ida Rubinstein met haar gezelschap dat het alsnog een groot succes werd. Hierdoor gestimuleerd vroeg ze aan Ravel of deze niet wat werken van Albeniz voor haar wilde orkestreren. In plaats daarvan schreef hij in datzelfde jaar 1928 zijn Boléro. Het werd een groot succesnummer, maar Ravel zelf relativeerde alles door op te merken dat hier sprake was van ‘orkestratie zonder muziek’. Misschien niet zo verwonderlijk want het gaat om een met de kleine trom beginnende frase in C-groot waarbij andere orkestinstrumenten zich met regelmatige tussenpozen voegen totdat na een kwartier een exploderende climax wordt bereikt.

 

Volgde min of meer tot slot nog de ook nog tot een andere wereld behorende Fanfare pour l’éventail de Jeanne, een nooit afgemaakt ballet uit 1927.

 

 

 

Complete orkestwerken. Alborada del gracioso; Une barque sur l’océan; Boléro; Daphnis et Chloé; fanfare L’éventail de Jeanne; Menuet antique; Ma mère l’oye; Pavane pour une infante défunte; Rapsodie espagnole; Shéhérazade; Ouverture de féerie; Le tombeau de Couperin; La valse; Valses nobles et sentimentales Londens symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 469.354-2 (3 cd’s).

 

Alborada del gracioso; Une barque sur l’océan; Boléro; Suite nr. 2 uit Daphnis et Chloé; fanfare L’éventail de Jeanne; Menuet antique; Ma mère l’oye; Pavane pour une infante défunte; Rapsodie espagnole; Le tombeau de Couperin; La valse; Valses nobles et sentimentales. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 460.214-2 (2 cd’s).

 

Alborada del gracioso; Ma mère l’oye; Le tombeau de Couperin; Valses nobles et sentimentales. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 475.043-2.

 

Alborada del gracioso; Suite nr. 2 uit Daphnis et Chloé. Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 562.746-2.

 

Boléro, Ma mère l’oye, Rapsodie espagnole, Une barque sur l’océan, Alborada del gracioso. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 439.859-2.

 

Boléro; Daphnis et Chloé; La valse. Orchestre de Paris o.l.v. Jean Martinon. EMI 492.395-2.

 

Daphnis et Chloé, Rapsodie espagnole, Pavane pour une infante défunte. Koor van Covent Garden en Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Decca 448.603-2.

 

Daphnis et Chloé. Groot omroepkoor en Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 443.934-2.

 

Menuet antique; Pavane pour une infante défunte; Le tombeau de Couperin; Shéhérazade. Anne Sofie von Otter met het Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 471.614-2.

 

 

 

Pianoconcerten, Tzigane

 

Ravel had zo zijn ideeën over wat een goed concert hoort te zijn: “De muziek van een concert moet luchthartig en briljant zijn en niet mikken op diepzinnigheid en dramatische effecten.” Zijn pianoconcert in G uit 1931 voldoet goed aan die voorwaarden. Het gaat hier om een van zijn meest lyrische en treffende concepten. Hij begon in 1929 aan het werk, in een periode waarin jazz een rage was onder de Parijse intelligentsia. Het werk is doortrokken van jazzidioom, maar in tegenstelling tot Gershwins Rhapsody in blue uit 1924 gaat het hier om een gewoon klassieke, driedelige structuur en juist de daaruit voortvloeiende tegenstellingen maken het werk zo bijzonder.

 

Het werk begint met een zweepslag en haast zich dan met bokkensprongen naar het als spil dienende tweede deel waarvan de beginmelodie herinneringen oproept aan een Nocturne van Chopin, echter met de breedtewerking van Rachmaninov.

 

Vrijwel gelijktijdig werkte hij op verzoek van de in de oorlog eenarmig geraakte Oostenrijkse pianist Paul Wittgenstein, de broer van de beroemde filosoof, het concert voor de linkerhand (ook Prokofiev leverde hem een linkerhandconcert, het vierde en Korngold, Richard Strauss en Godowski componeerden eveneens voor hem).

 

Het verrassende van Ravels concert is, dat de argeloze luisteraar geen moment in de gaten heeft dat het stuk met maar één hand wordt gespeeld, zo goed is het werk geïntegreerd. Eerder kan hier worden getwijfeld aan Ravels uitspraak, want het werk is uitermate serieus en zit vol voortstuwende energie, terwijl het ook een aan het tragische grenzende sfeer van angst ademt.

 

De Tzigane uit 1924, een ‘rapsodie de concert’ bestaat in oervorm uit een stuk voor viool en piano, maar werd pal daarop georkestreerd. Ravel heeft altijd belangstelling gehad voor vertolkers die doordrongen waren van een folkloristische traditie. Eén van hen was de Hongaarse violiste Jenny d’Aranyi die hij in 1923 bij een vriend thuis hoorde improviseren op zigeunermuziek. Dat vormde de inspiratiebron voor dit meteen aan haar opgedragen werk.

 

Het stuk heeft een duidelijk Hongaarse inslag maar heeft ook het nodige te danken aan Paganini. Het begint met een lastige, quasi geïmproviseerde cadens op de g snaar die in de verte iets weg heeft van een identieke passage uit Paganini’s Variaties over een thema uit Rossini’s Mosé. Die cadens culmineert in de eerste inzet van de piano met de introductie van het hoofdthema (dat al te horen was middenin het solovuurwerk) dat voor meer vuurwerk zorgt dat tot het eind van het werk voortduurt.

 

 

 

De 2 pianoconcerten. Krystian Zimerman met het Cleveland- c.q. Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 449.213-2.

 

Pianoconcert. Arturo Benedetti Michelangeli met het Philharmonia orkest o.l.v. Ettore Gracis. EMI 567.238-2.

 

Pianoconcert; Gaspard de la nuit. Martha Argerich met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 447.438-2.

 

Tzigane. Itzhak Perlman met het Orchestre de Paris o.l.v. Jean Martinon. EMI 566.058-2.

 

 

 

Kamermuziek

 

Ravel maakte snel naam nadat hij zijn in 1902 begonnen helaas enige strijkkwartet twee jaar later presenteerde. In zijn autobiografie meldt hij dat dit werk “meer dan welke andere van mijn vroege composities volkomen mijn gedachten over de muzikale structuur bevredigde.”

 

Jeugdig enthousiasme spreekt uit het stuk en inderdaad qua vormt steekt het volmaakt in elkaar. De verhalen willen dat Debussy vond dat Ravels kwartet teveel overeenkomst vertoonde met zijn eigen – ook enige – kwartet. Kan zijn; beide werken beginnen met een deel in sonatevorm, beiden gebruiken materiaal uit het eerste deel voor de volgende, maar vanaf het tweede deel bezit het kwartet van Ravel een rapsodische, inschikkelijke kwaliteit die mijlenver is verwijderd van Debussy. Trouwens de oudere Debussy bewonderde het werk hooglijk en schreef Ravel: “Verander in godsnaam niets meer aan dit kwartet!”

 

Het pianotrio uit 1914 werd het jaar daarop voor het eerst uitgevoerd met Alfredo Casella aan de piano. Het is een verrassend rijp en uitgebreid stuk en het middendeel ‘ Pantoum’ (afgeleid van pantun, een Maleisische versvorm) en de ‘Passacaglia’ (met Baskische invloeden) verraden een nawerking van Daphnis dat kort tevoren ontstond.

 

In 1920 kregen Ravel en negen andere Franse componisten een verzoek om een door de kort tevoren overleden begonnen project voor sonates met verschillende instrumenten voort te zetten. Ravels bijdrage was de vierdelige sonate voor de inderdaad ongewone combinatie van viool en cello. Een vitaal, helder werk met een overzichtelijke en duidelijke harmoniek.

 

De Tzigane kwam al eerder ter sprake. Voor violisten blijven daarna vooral de beide vioolsonates, de postume uit 1897 en de bekende uit 1927 die al ontstond tijdens zijn conservatoriumstudie. Het lang onbekend gebleven ééndelige, ruim een kwartier durende werk is klassiek van stijl, heeft veel charme en geeft blijk van een nog romantisch aandoende Franse lyriek.

 

Uit een heel ander vaatje tapte hij in ‘de’ driedelige vioolsonate, waaraan hij in 1923 begon maar die vrij moeizaam pas in 1927 gereed was. Het werk had vierdelig zullen worden, maar een deel werd geschrapt ‘omdat het niet paste’. Het tweede deel, ‘blues’ heeft gestileerde jazzinvloed en droeg veel bij aan de populariteit van het werk, uiteraard vooral in de V.S.

 

Resten drie korte stukken voor viool en piano. Drie mooie miniatuurtjes: de Berceuse sur le nom de Gabriel Fauré is een wiegenlied in de traditie van Ma mère l’oye uit 1922; Kaddish een transcriptie van het eerste lied uit de Deux mélodies hébraïques en het sensuele, lome Pièce en forme de habanera uit 1907 een transcriptie van de eerdere Vocalise die was geschreven voor zangstudenten.

 

 

 

Strijkkwartet; Vioolsonate; Pianotrio. Respectievelijk Italiaans kwartet, Arthur Grumiaux en István Hajdu en het Beaux Arts trio. Philips 454.134-2.

 

Strijkkwartet. Hagen kwartet. DG 437.836-2.

 

Pianotrio. Florestan trio. Hyperion CDA 67114.

 

Pianotrio; De 2 vioolsonates; Sonate voor viool en cello. Renaud en Gautier Capuçon met Frank Braley. Virgin 545.492-2.

 

De 2 vioolsonates; Tzigane, Pièce en forme de habanera; Berceuse sur le nom de Gabriel Fauré; Sonate voor viool en cello; Kaddisch. Chantal Juillet, Truls Mørk en Pascal Rogé. Decca 448.612-2.

 

Berceuse; Pièce en forme de habanera. Augustin Dumay en Maria João Pires. DG 445.880-2.

 

Tzigane. Maxim Vengerov en Irina Vinogradova. Biddulph LAW 001.

 

 

 

Pianowerken

 

De subtiele kleuren en de vluchtige klankweefsels van Ravels pianomuziek worden vaak vergeleken met die van zijn oudere tijdgenoot Debussy, maar in feite was Ravel eerder bij het definiëren van een nieuwe Franse pianostijl. Dat deed hij nog niet met de Sérenade grotesque toen hij achttien was, al lijkt hij hier wel een spotlustig, pompeus voorschot te nemen op het latere Alborada del gracioso, maar duidelijk wel in 1902 met Jeux d’eau waarin de kabbelende, gearpeggieerde figuratie inderdaad een wateroppervlak suggereert. Natuurlijk denkt men onwillekeurig aan Liszt terug, maar hoeveel subtieler is Ravel. Veel gras is hierboven al zogezegd voor de voeten van de pianosolowerken weggemaaid omdat hierboven de georkestreerde versies daarvan al ter sprake kwamen. Maar er blijft best nog wat te zeggen over.

 

Het menuet antique uit 1895 spreekt voor zichzelf en was het eerste werk van Ravel dat werd gepubliceerd.

 

In de zes smachtende deeltjes uit Miroirs (1905) spreekt een wens om een zo groot mogelijk aantal visuele en auditieve gevoelens muzikaal te weerspiegelen. Het lijken daardoor wel miniatuur symfonische gedichten.

 

De Sonatine uit 1906 kan doorgaan voor Ravels succesvolste werk op het punt van verfijning, perfectie en evenwicht: economie der middelen en voorname terughoudendheid zijn troef.

 

Maar Ravels grootste meesterwerk voor piano, Gaspard de la nuit (1908) realiseert hij een stuk op grote epische schaal met drie virtuoos wilde en morbide stukken die zijn gebaseerd op macabere prozaballades van de lichtelijk hallucinerende jonge Aloysius Bertrand. Met zijn brede golven aan toonkleur en zijn machinegeweerachtige herhaalde noten (een specialiteit van Ravel) lijkt hij Liszt te overtreffen. In ‘Ondine’ tracht de gelijknamige watergeest een man onder water te verleiden, in ‘Le gibet’ klinkt een sinistere klok in een ijzig maanlandschap en ‘Scarbo’ beschrijft een angstaanjagende, boze dwerg en bewonderenswaardige acrobaat.

 

De 8 Valses nobles et sentimentales uit 1911 vormen ondanks hun grote onderlinge verscheidenheid een samenhangend geheel en ze lijken onderling verbonden door een onzichtbare draad. Het is ook de bedoeling dat ze – net als de walsen van Schubert en Brahms – zonder onderbreking achter elkaar worden gespeeld. Sommige zijn briljant en lichtvoetig (nr. 1 en 7), andere wervelend, weer andere verdroomd en melancholiek (nr. 2 en 5).

 

Resten drie aardige vignetten: Menuet sur le nom de Haydn (1910), A la manière de Borodine (1913) en A la manière de Chabrier (ook 1913). Bij het laatste tweetal gaat het om geïmproviseerde  parodieën, om salonmuziek op het hoogste niveau.

 

 

 

Werken voor pianoduet.  Boléro; Introduction et allegro; Ma mère l’oye; Rapsodie espagnole; La valse. Louis Lortie en Hélène Mercier. Chandos CHAN 8905.

 

Complete pianowerken. Gaspard de la nuit; Valses nobles et sentimentales; Jeux d’eau; Miroirs; Sonatine; Le tombeau de Couperin; Prélude; Menuet sur le nom de Haydn; A la manière de Borodine; Menuet antique; Pavane pour une infante défunte; A la manière de Chabrier; Ma mère l’oye. Pascal Rogé en Denise-Françoise Rogé. Decca 440.836-2 (2 cd’s).

 

Complete pianowerken. Gaspard de la nuit; Valses nobles et sentimentales; Jeux d’eau; Miroirs; Sonatine; Le tombeau de Couperin; Prélude; Menuet sur le nom de Haydn; A la manière de Borodine; Menuet antique; Pavane pour une infante défunte; A la manière de Chabrier; Ma mère l’oye. Jean-Yves Thibaudet. Decca 433.515-2 (2 cd’s).

 

Complete pianowerken. Gaspard de la nuit; Valses nobles et sentimentales; Jeux d’eau; Miroirs; Sonatine; Le tombeau de Couperin; Prélude; Menuet sur le nom de Haydn; A la manière de Borodine; Menuet antique; Pavane pour une infante défunte; A la manière de Chabrier; Ma mère l’oye. Robert en Gaby Casadesus. Sony 63316 (2 cd’s).

 

Gaspard de la nuit. Ivo Pogorelich. DG 413.363-2.

 

Sonatine; Gaspard de la nuit. Martha Argerich. EMI 557.101-2.

 

 

 

Liederen

 

Het eerste en het laatste werk van Ravel veertig jaar later waren een mélodie. Bij dat eerste gaat het om de Ballade de la reine morte d’aimer op tekst van De Marès. Een ballade over de koning van Thule waarmee hij meteen een voorkeur voor legendes kenbaar maakt. Hier is een Oosterse invloed duidelijk waarneembaar, want zoals gezegd, het Balinese orkest dat hij hoorde tijdens de Wereldtentoonstelling 1889 had indruk gemaakt.

 

Een andere invloed ging uit van de Gotische Satie met zijn melancholie en zijn ceremoniële mystiek uit de Sarabandes en de Gymnpédies, zoals blijkt uit Ravels Ballade (ca. 1893), Un grand sommeil noir (1895) en Si morne (1896), terwijl Chanson du rouet (1898) dan weer lijkt op de liederen van Duparc en het lyrische l’Invitation au voyage van Chausson.  Op Sainte (1896) na werd geen van deze vroege liederen tijdens Ravels leven gepubliceerd.

 

De Deux épigrammes de Clément Marot 1896/8) was het werk dat Ravel meebracht naar de compositieklas van Fauré en bezit nog steeds een gelijksoortig hoge esthetische kwaliteit.

 

Sinds Berlioz’ Nuits d’été diende dit werk als ideaal voorbeeld voor Franse componisten die een cyclus orkestliederen wilden schrijven om de emoties op te schroeven. Nadat hij een paar jaar eerder had gefaald bij het schrijven van een opera over De Arabische nachten (alleen de ouverture resteert), wendde Ravel zich in 1903 tot de gedichtenreeks over hetzelfde gegeven van Tristan Klingsor, een jonge symbolistische dichter wiens lichtelijk geparfumeerde gedichten een fraai fantasielandschap van de exotische Oriënt bezweren.

 

Het eerste daarvan, ‘Asie’, is tevens het langste en de vloeiende vocale melodielijn wordt gedragen door een orkestpartij die een sfeer schept alsof de luisteraar aan een ontdekkingsreis vol fraaie, kleurige vergezichten begint (een schommelende boot, Chinese prinsessen, een meedogenloze beul). ‘La flûte enchantée’ is een eenvoudiger stemmingsstuk waarin de gespierde arabesken van een fluit Shéhérazade herinneren aan de zoenen van haar geliefde. Het laatste lied, ‘L’indifferent’ is het mooist van al – qua sfeer herinnert het aan de Pavane, maar is wat melancholieker van aard.

 

In de vijf liederen uit Histoires naturelles op tekst van Renard uit 1906 stonden de eigenschappen van de spraak en een streven naar uiterste eenvoud centraal; hier lijkt de vleugel de centrale vertellersrol te hebben overgenomen. Alles heel oorspronkelijk. Een groot contrast hiermee vormt de plastische schoonheid van de Vocalise en forme de habanera (1907).

 

Ravels belangstelling voor volksmuziek uitte zich ook al vrij gauw in de Cinq mélodies populaires grecques (1904/6), waarvoor Michel Calvaradossi de tekst had vertaald en later met Tripatos (1909). Ravel eindigde zijn exploratie van het volkslied in 1914 door twee Hebreeuwse liederen – het ironische Énigme éternelle en het bewonderenswaardige Kaddish te harmoniseren. Beide werden gebundeld tot de 2 mélodies hébraïques.

 

Nadat Stravinsky zijn Poésies de la lyrique japonaise aan Ravel had laten horen, antwoordde deze als het ware met de aan Stravinsky opgedragen Trois poèmes de Stéphane Mallarmé (1913), waarbij hij koos voor dezelfde begeleiding van Schönbergs Pierrot lunaire en dat werk van Stravinsky, namelijk 2 fluiten, 2 klarinetten, piano en strijkkwartet. Dichtkunst en muziek gaan hier een volmaakt huwelijk aan.

 

Weer een schok van verandering betekenen de 3 Chansons madécasses (1922/6) op tekst van de Creoolse dichter Evariste Parny. ‘Nahandove’ is erotisch van aard, ‘Aoua’ dat als haatvervulde kreet zijn opwachting maakt, is heel dramatisch. Voor zijn laatste grote vocale compositie keerde de componist terug tot een bekende bron. Hij ging uit van Paul Morands gedichten over de dolende ridder in zijn Trois chansons de Don Quichotte à Dulcinée voor de zanger Sjaljapin die deze rol vervulde in een film van Georges W. Pabst. Door stom toeval was uitgerekend het ironische, pseudo-Spaanse ‘Chanson à boire’ daaruit zijn laatste bijdrage op vocaal gebied.

 

 

 

Complete Liederen. Shérérazade; Vocalise en forme de habanera; Chants populaires; Sur l’herbe; Histoires naturelles; Cinq mélodies populaires grècques; Tripatos; Ballade de la reine morte d’aimer; Manteau de fleurs; Rêves; Don Quichotte à Dulcinée; Ronsard à son âme; Sainte; Les grands vents venus d’outre-mer; Un grand sommeil noir; Deux mélodies hébraïques; Trois poèmes de Stéphane Mallamé; Noël des jouets; Deux épigrammes de Clément Marot; Chansons madécasses; Chanson du rouet; Si mome. Felicity Lott, Mady Mesplé, Jessye Norman, Teresa Berganza, Gabriel Bacquier, José van Dam, Michel Debost, Renaud Fontanarosa, Dalton Baldwin, het orkest van het Capitole theater Toulouse, kamerensemble van het Orchestre de Paris o.l.v. Michel Plasson. EMI 569.299-2 (2 cd’s).

 

4 Chansons populaires; 2 Mélodies hébraïques; Tripatos; Vocalise-étude en forme de habanera. Cecilia Bartoli en Myung Whun Chung. Decca 452.667-2.

 

Shéhérazade. Régine Crespin met het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 460.973-2.

 

Shéhérazade; Deux mélodies hébraïques; Cinq mélodies populaires grecques. Barbara Hendricks met het Orkest van de Opéra Lyon o.l.v. John Eliot Gardiner. EMI 749.689-2.

 

 

 

Opera

 

Ravel schreef twee opera’s: eerst de eenakter L’heure espagnole op een libretto van Franc-Nohain in 1911 en daarna het tweedelige L’enfant et les sortilèges op een libretto van Colette in 1925.

 

Het eerste werk is een geestige komedie rond een klokkenmaker wiens vrouw hem met passerende minnaars bedriegt. Heel geestig al die klokken en het gesjouw met een grootvaderklok als camouflage, maar het stuk is niet ideaal georganiseerd en komt dus weinig tot opvoering.

 

Anders is dat met L’enfant et les sortilèges, een werk dat als ‘lyrische fantasie’ door het leven gaat en dat een van de meest onderhoudende korte opera’s uit het twintigste eeuwse repertoire behoort. De moeilijkheid van dat sprookjesachtige stuk is dat het zo moeilijk geloofwaardig op het toneel is te realiseren.

 

De hoofdfiguur is hier een verwend jochie dat zijn huiswerk niet dood, pruilt en een opstand veroorzaakt van gemaltraiteerde voorwerpen uit het omringende huishouden: de sofa, de leunstoel, de klok, het theeservies en anderen tot het behang aan toe. Ook wordt hij gekweld door een rekenmeester. Daartoe zijn alle even tot leven gewekt en zingen zij een aria of duet

 

Nadat het kind in de tuin is gevlucht, klagen en bestormen ook daar de gepeste dieren hem en pas als hij een in het gekrakeel gewonde eekhoorn helpt, wordt hij vergeven, naar huis gebracht met de implicatie dat hij een nieuw stadium van onschuld heeft bereikt. De muzikale beeldentaal van het werk is verrassend mooi; de fraaiste momenten komen voor in de tuinscène met zijn heel originele effecten en klankkleuren. Hier is een droomwereld geschapen die gelijktijdig verleidelijk en sinister is.

 

 

 

L’enfant et les sortilèges; L’heure espagnole. Bezetting zie hieronder. DG 449.769-2 (2 cd’s).

 

L’enfant et les sortilèges. Françoise Ogéas, Jeanine Collard, Jane Berbié, Sylvaine Gilma, Colette Herzog, Heinz Rehfuss, Camille Maurane, Michel Sénéchal met koor en orkest van de Franse omroep o.l.v. Lorin Maazel. DG 449.769-2.

 

L’heure espagnole. Jane Berbié, Jean Giraudeau, Gabriel Bacquier, José van Dam en Michel Sénéchal met het Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Lorin Maazel. DG 423.719-2.

 

 

 

Video

 

L’enfant et les sortilèges. Nederlands danstheater, choreografie Jiri Kylian met de soundtrack van de Maazel opname. ArtHaus 100.102 (dvd).