Componisten portretten

STRAUSS, RICHARD

STRAUSS, RICHARD (1864 – 1949): DE LAATSTE DUITSE ROMANTICUS

 

De discussie rond de problematiek van componist Richard Strauss is na diens dood in 1949 in hoge mate op buitenmuzikaal gebied gevoerd. Zo gaf een Israëlische organisatie als het orkest uit Tel Aviv in 1966 een verklaring af waarin de boycot van Strauss’ en Wagners muziek werd beargumenteerd met een passage als “Strauss was een actieve Nazi die door Goebbels was uitverkoren om de Nazi koosjerheid van de Duitse componisten en hun werken te bewaken”.

Bij de gerechtvaardigde vraagstelling over de concrete rol die Strauss (willens en wetens of niet) in de muziekpolitiek van het zogenaamde Derde Rijk heeft gespeeld, werd als regel vergeten te vermelden in hoeverre vanuit de ontwikkelingsgang van deze componist conclusies kunnen worden getrokken die in bredere zin de – meest emotioneel getinte – verdenkingen van zijn fascisme kunnen verklaren of weerleggen.

Een psychologisch gefundeerd oordeel als dat van de Amerikaanse componist en muziekpublicist Virgill Thomson over de ‘kermistroep brille’ die uit het werk van Strauss zou spreken raakt net zo eenzijdig de kern als de onweerlegbare conclusie dat de componist na zijn Rosenkavalier uit 1911 een restauratief muziekideaal koesterde met een brave harmonische majeur/mineur tonaliteit nastreefde en tevens – zoals zijn belangrijkste librettist Heug von Hofmannsthal het ooit uitdrukte – een ’afschuwelijke tendens voor het triviale en het kitschige’ toonde.

De Amerikaanse Straussbiograaf George R. Marek heeft in 1967 als een der eersten met steekhoudende argumenten aangetoond dat Strauss bepaald niet gezien kan worden als een individueelenergieke grootheid in de muziekontwikkeling en in de muziekpolitiek, maar eerder als product van zijn tijd, als een in alle tijden naar aanpassing strevende figuur. Dat blijkt al uit zijn eerste succesgenre, het symfonisch gedicht.

In Don Juan uit 1889 breide hij het sonateprincipe uit, in Till Eulenspiegel de rondovorm en in Don Quixote stoeide hij met de variatievorm. Dat heeft absoluut niets met prefacisme te maken omdat Strauss steeds zijn gave objectiveerde om zich binnen de heersende modestromingen quasi anoniem te manifesteren. Een volgens Ernst Bloch “met een patent tweeslachtig geworden elan” dat ‘tot zuiver ondernemerschap leidde”.

Dat blijkt misschien wel het duidelijkst uit het symfonisch gedacht Also sprach Zarathustra vrij naar Nietzsche uit 1896 waarin Strauss als het ware op de Nazi’s vooruitliep met het verramsjen van de latere Nietzsche en tegelijkertijd voldeed aan de hymnische verbreiding van diens werk (natuurlijk onder zeer dubieuze filologische voorwaarden) onder het cultureel geïnteresseerde publiek rond de eerverleden eeuwwisseling.

Daar was inderdaad alles wat op een apologie lijkt fraai gebundeld: datgene wat Nietzsche als ‘verkleind geluk’ bestempelde, het kleinburgerlijke ‘vliegengeluk en zoemen tegen door de zon beschenen ramen’ dat later tot een wezenlijk bestanddeel van de fascistische ideologie werd. Maar de allerminst tweeslachtige verheerlijking van het ‘Herrenras’ bezong hij niet uitsluitend, want in de Sinfonia domestica gaf hij blijk van ironie. Waarschijnlijk zonder het zichzelf bewust te zijn, trof hij de kern van Nietzsches werk: hij produceerde een muziekstuk voor iedereen en niemand.

Dat gegeven van het persoonsbeeld heeft Marek destijds, zich louter baserend op biografische gegevens, treffend gekarakteriseerd: “ Strauss was geen Nazi. Hij was ook geen Antinazi. Hij behoorde tot degenen die alles eenvoudig lieten gebeuren”. Dat valt ook heel concreet af te leiden uit de manier waarop met Strauss’ muziek werd omgegaan. Hij heeft zich nooit verzet tegen pogingen om zijn muziek als half mystieke, half usurpatorische realisatie van de ‘Blut-und-Boden’ esthetiek op te vatten en uit te voeren. Maar als vertolker van eigen werk toonde hij een grote toegeeflijkheid en nonchalance die spotten met de wetmatigheden van het ondernemerschap.

Enige onder zijn leiding gemaakte opnamen illustreren dat. Zo zijn er diverse orkestwerken (DG 429.925-2, 3 cd’s), pianowerken op Welte Mignon rollen (Naxos 8.110678), fragmenten uit opera’s, liederen met Lotte Lehmann, Elisabeth Schumann en anderen (Pearl GEMMCDS 9365), Don Juan, Till Eulenspiegel, fragmenten uit Rosenkavalier, liederen (Symposium SYMCD 1225), materiaal van Maria Reining (Preiser 90083) en Anton Derrmota plus Alfred Poell (Preiser 93261).

Een specifieke Strausstraditie werd later voortgezet door zijn leerlingen en vertrouwelingen: Clemens Krauss, Karl Böhm, George Szell, Herbert von Karajan, Frappant genoeg niet door Wilhelm Furtwängler die er toe neigde de muziek van Strauss te demoniseren.

Los van al deze overwegingen en vaststellingen kan Richard Strauss gelden als de grootste late Duitse romanticus, maar het traject van zijn loopbaan was ingewikkelder dan zo’n uitspraak suggereert. Nadat hij de muziekwereld had verrast met briljante, schilderende orkestwerken schreef hij eerst opera’s die danig progressief en ‘ongemakkelijk’ waren voor hun tijd voordat hij overschakelde naar een eerder decoratieve stijl, getuigend van een zekere decadentie en gelardeerd met wufte ironie, maar wel steeds conservatief van aard.

Maar in iedere fase van Strauss’ tamelijk lange leven – van de elektriserende brille van Don Juan tot de pseudo achttiende eeuwse charme van Capriccio – loopt als rode draad een fundamenteel consistente harmonische en melodische stijl die bovenal wordt gekenmerkt door een haast Mozartiaanse melodieusheid. Net als Mozart beschikte Strauss over een verrassende technische gave en ook al leidde die soms tot oppervlakkigheid en geitenbreierij ontaardde dit nooit in slordigheid.

Vaak wordt Strauss afgeschilderd als de traditionele opponent van het modernisme, hij is ook wel als gemakzuchtig en burgerlijk afgeschilderd en hij werd beneden om zijn financiële successen. Maar inmiddels gaat hij ook door voor een profeet van het postmodernisme waarin ironie en pastiche als deugden gelden. Weer anderen hebben een hekel aan zijn werk omdat ze het als oppervlakkige kitsch beschouwen, maar dat alles neemt niet weg dat hij een van de twee populairste twintigste eeuwse operacomponisten is (de ander is Puccini).

Richard Strauss werd als enig kind van Franz Strauss in München geboren waar zijn vader een briljante hoornist was bij de Beierse hofopera. Logisch genoeg kreeg hij zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Strauss senior was een muzikale aartsconservatief die een hekel had aan Wagner en alles waar die en zijn kompanen voor stonden; hij bracht zijn zoon eerbied bij voor Bach, Mozart en Beethoven. Strauss junior nam pianoles vanaf zijn vierde en begon twee jaar later bescheiden te componeren. Een formele muziekopleiding genoot hij niet, wel rondde hij zijn normale schoolopleiding af.

Nadat zijn eerste symfonie in 1880 geheel in de stijl van Brahms gereed was, boekte hij enig succes met zijn Serenade voor 13 blazers. Dat maakte dat dirigent Hans von Bülow op hem attent werd en hem aanmoedigde. In 1885 volgde hij deze zelfs op als eerste dirigent van het beroemde orkest in Meiningen, een functie die hij een jaar later opgaf om een soort Grand Tour door Italië te gaan maken. Daar schreef hij zijn eerste symfonisch gedicht Aus Italien met citaten uit de Italiaanse volksmuziek.

Bij zijn terugkeer werd hij benoemd als dirigent van de opera in München. Nadat hij daar in die rol plaatselijk succes had geoogst, verwierf hij in 1888 ook internationale waardering met zijn flamboyante symfonisch gedicht Don Juan dat hem al snel een reputatie gaf als de opwindendste Duitse componist. Hij bestendigde die rol met een reeks verdere virtuoze, briljante, prachtig georkestreerde orkestwerken die in de jaren 1895 tot 1899 ontstonden.

Gedurende de zes daarop volgende jaren wijdde hij zich weer voornamelijk aan het dirigeren, hoewel hij in 1901 zijn eerste succesvolle opera afleverde: Feuersnot. In 1905 choqueerde hij het publiek met zijn interpretatie van Oscar Wilde’s Salome en vier jaar later bestendigde hij dat brute, revolutionaire beeld met Elektra. Beide werken stuitten met hun blijken van morele corruptie op allerlei weerstanden, maar heel pakkend waren ze wel.

Na Elektra leek het logisch dat Strauss zou overgaan naar de atonaliteit, maar Der Rosenkavalier die twee jaar later werd geschreven, bleek nu juist een uitgesproken welluidende tonale en charmante, elegante komedie. Deze volte-face veroorzaakte in de operawereld nogal wat consternatie, maar het werk zelf werd meteen erkend als belangrijk meesterwerk.

In 1915 voltooide Strauss Eine Alpensinfonie die met uitzondering van de Metamorphosen en de Vier letzte Lieder merkwaardig genoeg zijn laatste, grootschalige orkestwerk was. Eenmaal grootmeester in het operavak, beperkte Strauss zich tot het schrijven in dat genre; hij keek geen moment meer terug naar de extremen van Elektra en werd ook niet verlokt door de vernieuwingen van Schönberg en de Tweede Weense School.

In zijn fraaie villa in Garmisch produceerde hij de ene opera na de andere en hij werd daarvoor steeds rijkelijk beloond. Het problematische hoofdstuk in zijn leven begon in 1933 toen hij door de net aan de macht gekomen Nazi’s werd benoemd tot president van de Reichsmusikkammer, een functie die hem effectief maakte tot de nationale vertegenwoordiger van de Duitse muziek. Twee jaar lang bekleedde hij die rol in de mening dat hij de Duitse muziek in het Reich kon vertegenwoordigen zonder dat Reich zelf te representeren.

Nog weer twee jaar later stond hij voor de definitieve beslissing toen hij moest kiezen voor de loyaliteit aan zijn Joodse vrouw en de Joodse schrijver Stefan Zweig die een van zijn librettisten was. Hij bleef loyaal aan hen, werd ontslagen en werd verder getolereerd door de Nazi’s die hij zelf blijkbaar negeerde. Hij bleef tot het eind van de Tweede Wereldoorlog in Duitsland waar hij door de geallieerden werd onderzocht op Nazi sympathieën. In 1947 werd hij vrijgesproken en nam hij het eerste het beste vliegtuig naar Londen waar hij warm werd onthaald. Kort na zijn vijfentachtigste verjaardag, maar gelukkig niet dan nadat hij als afscheid zijn prachtige Metamorphosen had gecomponeerd overleed hij thuis.  

 

Discografie

Complete orkestwerken

Strauss verwierf aanvankelijk vooral faam voor zijn meesterlijke orkestrale beheersing. Die demonstreerde hij vooral in een reeks symfonische gedichten die in de laatste jaren van de negentiende eeuw tot stand kwamen. Daarbij gaat het met name om de sprankelende miniaturen Don Juan en Till Eulenspiegels lustige Streiche en om epischer werken als Tod und Verklärung, Also sprach Zarathustra, Don Quixote en Ein Heldenleben.

Deze werken vallen vooral op door hun flamboyante gebaren, hun ingewikkelde contrapunt en hun markante melodieën. In die zin gaat het om directe afstammelingen van de symfonische gedichten van Berlioz en Liszt, maar bij Strauss zijn de verhalen uitgebreider en dramatischer.

De expressieve, beeldende en verhalende elementen uit deze werken plaveiden de weg voor Strauss’ opera’s en toen hij eenmaal de weg naar die carrière op operagebied was ingeslagen, keerde hij nauwelijks meer terug naar het genre van de zuiver instrumentale muziek. Pas aan het eind van zijn leven schiep hij zijn mogelijk mooiste orkestwerk (zij het louter voor een 23 leden tellend strijkorkest) met zijn Metamorphosen en toonde hij nog eenmaal zijn volledige orkestrale wapenrusting in de Vier letzte Lieder.

 

De 2 hoornconcerten; Hoboconcert; Duet concertino; Burleske; Parergon; Panathenänzug; Symfonische studie in vorm van een passacaglia; Till Eulenspiegels lustige Streiche; Don Juan; Ein Heldenleben. Peter Damm, Manfred Clement, Manfred Weise, Wolfgang Liebscher, Malcolm Frager en Peter Rösel met de Staatskapel Dresden o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 764.342-2 (3 cd’s). 1970/5

Vioolconcert; Symphonia domestica; Also sprach Zarathustra; Tod und Verklärung; Walsen uit Der Rosenkavalier; Dans met de 7 sluiers uit Salome; Le bourgeois gentilhomme; Schlagobers wals; Suite Josephslegende. Ulf Hoelscher met de Staatskapel Dresden o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 764.346-2 (3 cd’s). 1970/5

Metamorphosen; Eine Alpensinfonie; Aus Italien; Macbeth; Don Quixote; Couperin danssuite. Paul Tortelier, Max Rostal met de Staatskapel Dresden o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 764.350-2 (3 cd’s). 19070/5

 

Symfonische gedichten

Eine Alpensinfonie

De Alpensinfonie is Strauss’ laatste grote symfonische gedicht en in sommige opzichten ook het spectaculairste. De partituur biedt een vertoning van de wisselende stemmingen die kenmerkend zijn voor het Alpen landschap en het werk vergt een enorme orkestbezetting van ruim honderdvijftig musici, waaronder viervoudige houtblazers, twintig hoorns, orgel, windmachine, koeklokken, dondermachine, twee harpen en een uitgebreid contingent strijkers. De descriptieve aspecten mogen dan soms al te voor de hand liggen, maar wat kan het werk virtuoos en geïnspireerd klinken in goede handen!

 

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.017-2. 1980

Staatskapel Dresden o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 492.396-9. 1971

 

Also sprach Zarathustra

Nietzsche’s boek Also sprach Zarathustra was slechts een paar jaar eerder gepubliceerd toen Strauss in 1896 een daarop geïnspireerd symfonisch gedicht besloot te schrijven. Nietzsche’s filosofie over de Übermensch en zijn hulde voor de menselijke kracht en energie spraken kennelijk het gevoel van eigenwaarde en lotsbestemming van de componist aan. Zijn muzikale reactie betreft een werk van enorme proporties, een vrijstromende fantasie die afgezien van de filosofische aspiraties zorgt voor ontzagwekkende geluiden uit het orkest, dat is aangevuld met een orgel.

Het begin van het werk met de zonsopkomst inspireerde Stanley Kubrick voor zijn film 2001, a space Odyssey en werd later ook in een tv spot voor wasmiddelreclame gebuikt. Wat na dat indrukwekkende begin volgt valt daarbij helaas in het niet en als geheel meandert het achtdelige werk met aan Nietzsche ontleende hoofdstukken danig; het is alleen te redden in strakke uitvoeringen. Een fraai moment is wel Zarathustra’s dans aan het eind van het werk: een gedeelte in de vorm van een Weense wals met een heel rustieke inslag.

 

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.016-2. 1983

Weens filharmonisch orkest o.l.v. Christian Thielemann. DG 469.519-2. 2000

Chicago symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA 09026-61494-2. 1954

Staatskapel Dresden o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 492.396-9. 1971

 

Aus Italien

Deze ‘symfonische fantasie’ ontstond na een reis door Italië en wordt gekenmerkt door een zuidelijke gloed en mediterrane kleuren. Een citaat uit de Italiaanse volksmuziek als ‘Funiculi, funicula’ kan de oplettende luisteraar nauwelijks ontgaan.

 

Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 7133, 10218X. 1988

 

Ein Heldenleben

Toen Ein Heldenleben in 1899 in première ging, veroorzaakte het werk een sensatie. Niet tengevolge van de inherente muzikale vrijpostigheid, maar door de getoonde arrogantie van een jonge componist die al op 35-jarige leeftijd het lef had om een muzikale autobiografie onder de titel ‘Het leven van een held’ te publiceren. Er is geen enkele aanleiding om Strauss’ eigenwaan te verontschuldigen. Tenslotte vond hij zichzelf ‘minstens zo belangrijk als Caesar of Napoleon’.

Maar de muziek is op zichzelf een heftige positieve reactie op het leven die wordt gerealiseerd met een orkestratie vol sensationele kleuren en verbeelding. De held vecht onder andere tegen de pedante critici die opnieuw worden uitgebeeld met het van de schapen uit Don Quichotte bekende geblaat. De nobele en galante, zij het wat zwijgzame held wordt niet alleen getroost, maar raakt ook gefrustreerd door zijn vrouw en zijn uiteindelijke overwinning wordt gevierd in ‘Des Helden Friedenswerke’, een zeven minuten durend gedeelte waarin hij wel dertig thema’s uit eerdere eigen werken aanhaalt. Het werk eindigt met ‘Des Helden Weltflucht und Vollendung’. Dat is een teer duet voor hoorn (hijzelf) en viool (zijn echtgenote) en is mogelijk de mooiste muziek van Strauss afgezien van hoogtepunten uit zijn opera’s.

 

Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons. RCO Live RCO 04005. 2004

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 449.725-2.  1959

 

Don Juan

In Strauss’ eerste Don raast de ‘uitdagende polsslag van de jeugd’ als een beheerste tornado door het orkest.

 

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 447.441-2. 1974

 

Macbeth

Vrij naar Shakespeare en heel suggestief van opzet, maar nauwelijks bekend.

 

Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8834. 1989

 

Don Quixote

Na Nietzsche en zijn Also sprach Zarathustra richtte Strauss zich als inspiratiebron op een andere literaire figuur, namelijk op Cervantes’ Don Quichot. Het hierop gebaseerde werk kreeg als ondertitel ‘Variaties over een ridderlijke figuur’. Het tragikomische verhaal van de ‘Ridder van de droeve figuur’ was aanleiding voor Strauss’ koddigste en subtielste symfonische gedicht met een uitgesproken chevaleresk ironisch stuk verwerkt.

De wereldvreemde Don wordt ten tonele gevoerd in een cellosolo en de rol van zijn hulpje Sancho Panza is toevertrouwd aan de altviool. Op deze manier is het werk een soort concert in variatievorm waarbij iedere variatie een gebeurtenis uit het relaas illustreert door nieuw materiaal te putten uit het hoofdthema. Het werk heeft hier en daar zelfs kamermuzikale proporties hoewel het een groot orkest vereist. Afwisseling genoeg dus en opnieuw is de orkestratie heel beeldend en briljant. De strijd tegen de schapen is vervuld van fraai dissonant geblaat van het koper, in de strijd tegen de windmolens wordt een windmachine in de strijd geworpen. De derde variatie – de dialoog tussen de ridder en zijn schildknaap - behoort tot de mooiste momenten, evenals de lange, melancholieke cellosolo waarmee de Don zijn laatste adem uitblaast en waarmee het treffende portret wordt besloten.

 

Mstislav Rostropovitch met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 566.913-2.

Antonio Meneses met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.027-2. 1986

 

Symphonia domestica

Het is verstandig om dit werk wat omzichtig te benaderen, want bij een onzorgvuldige behandeling kan het makkelijk ontaarden in een huiskamer soap met onwaarachtige, triviale sentimenten. De muzikaal geschetste huiselijke incidenten moeten eerlijk worden geuit en niet nodeloos worden geparodieerd, de romantische scènes moeten de ruimte krijgen, maar niet worden overdreven

 

Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Lorin Maazel. RCA 09026-68221-2. 1995

 

Till Eulenspiegels lustige Streiche

Ook voor dit symfonische gedicht koos Strauss een literair voorbeeld, in dit geval uit een Duits/Nederlands volksboek over een deugniet die tenslotte als boontje om zijn loontje komt. Dat alles in fraai schilderende orkesteffecten en beeldende kleuren muzikaal geïllustreerd.

 

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 447.441-2. 1974

 

Tod und Verklärung

Anders dan Mahler stond Strauss positiever en onbevangener tegenover het leven. Alleen bij uitzondering stond hij zichzelf toe om na te denken wat er na het leven volgt. In Tod und Verklärung schetst hij de doodsstrijd van een ernstig zieke die door de dood uit zijn lijden wordt verlost

 

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 410.892-2. 1982

 

Andere orkestwerken

Le bourgeois gentilhomme

Kamerorkest Lausanne o.l.v. Jésus López-Cobos. Virgin 561.922-2. 1990

 

Burleske

Hélène Grimaud met het Berlijns Staatsorkest o.l.v. Kurt Sanderling. Warner 0927-46768-2. 1995

 

Duet concertino

Peter Schmidl en Michael Werba met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. André Previn. DG 453.483-2. 1996

 

Hoboconcert

Het hoboconcert is een laat, ingetogen werk uit 1945 dat men een beetje fantasie zou kunnen doorgaan voor een begin van (of vervolg op) de Vier letzte Lieder.

 

Martin Gabriel met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. André Previn. DG 453.483-2. 1996

 

De 2 hoornconcerten

Het eerste hoornconcert van je jonge Strauss uit 1893 wordt bovenal gekenmerkt door veel panache, maar ook door gevoel voor humor. Het tweede concert is een rijp werk uit 1942 waaruit vooral een haast vocale, subtiele, vloeiende en melodieuze stijl blijkt in een terugblik op eerder werk. De orkestratie is avontuurlijker, de structuur gedurfder.

 

Dennis Brain met het Philharmonia orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 567.782-2 (mono). 1956

 

Josephslegende

Dit ballet is gebaseerd op een verhaal uit het Oude Testament en werd geschreven op verzoek van Diaghilevs Ballets russes, Het werk ging op een heel ongelukkig moment in mei 1914 in première, vlak voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Bovendien was Nijinsky niet beschikbaar voor de eerste uitvoering. Niettemin is het werk een klankfestijn voor een reusachtig orkest. Meestal is de suite uit het werk te horen, soms ook het ‘symfonisch fragment’ dat Strauss in 1947 samenstelde.

 

Balletsuite. Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. Delos DE 3082. 1988

 

Metamorphosen

Strauss besteedde altijd veel aandacht aan het uitdrukken van de gevoelens van anderen. In de Metamorphosen drukt hij tot slot nog een keer heel nadrukkelijk zichzelf uit. In dit werk uit hij zijn verdriet over de vernietiging van Dresden – en in mindere mate van Weimar en München – aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. Zoals hij naderhand noteerde: “De geschiedenis vormt een bijna ongebroken keten van stompzinnige handelingen en kwaadaardigheid, alle soorten van verachtelijkheid, hebzucht, verraad, moord en vernietiging. Wat hebben de mensen die geroepen zijn om geschiedenis te maken daar weinig van opgestoken.”

Het gaat om een ééndelig werk voor 23 strijkers, gebaseerd op een motief uit de treurmars van Beethovens Eroica en naarmate het stuk vordert, verandert de gevoelsmatige status van een somber door leed getroffen karakter in een aarzelende, wat wrokkige verzoening via muziek vol hevige boosheid.

 

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 410.892-2. 1982

 

Serenade voor 13 blazers

London winds o.l.v. Michael Collins. Hyperion CDD 2012 (2 cd’s). 1992

 

Vioolconcert

Sarah Chang met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 556.870-2. 2001

 

Kamermuziek

Cellosonate

Stephen Isserlis en Stephen Hough. RCA 74321-75398-2. 2000

 

Vioolsonate

Vadim Repin en Boris Berezovsky. Erato 8573-85769-2. 2000

 

Liederen

Net als Grieg leerde Strauss erg veel over de mogelijkheden en de kwaliteiten van de vrouwelijke stem dankzij zijn echtgenote, de zangeres Pauline Ahna voor wie hij heel wat liederen schreef zoals de vier ‘kamerliederen’ op. 27 die hij als een bruiloftscadeau voor haar schreef. Het merendeel van zijn tweehonderd liederen is niet toevallig ook voor sopraan Inclusief ook het hoogtepunt: de vier orkestliederen onder de titel Vier letzte Lieder die aan het eind van zijn leven ontstonden.

Het viertal was niet als cyclus geconcipieerd, maar werd na de dood van de componist door zijn muziekuitgever bijeengebracht, en voorzien van een postuum opusnummer gepubliceerd. Niettemin is sprake van een grote onderlinge verwantschap want deze vier liederen hebben een sfeer van herfstige vrede en een absolute eerlijkheid in het zicht van de dood gemeen. De muziek is van een verrassende eenvoud en helderheid.

Na drie liederen op tekst van Hermann Hesse eindigt de reeks met een tekst van Eichendorff, ‘Abendrot’ waarvan de componist de slotzin veranderde van ‘ist das etwa der Tod?’ in ‘ist dies etwa der Tod?’. Dit geheel geeft een perfecte samenvatting van ’s componisten levenslange liefdesaffaire met de sopraanstem en het vormt een volmaakt afscheid van zijn componistenloopbaan en meteen van de hele romantische traditie.

In dit laatste lied wordt een beeld geschetst van een stel dat naar de ondergaande zon kijkt; wanneer het de ogen dichtdoet, eindigt het leven op het geluid van trillende fluittonen die leeuweriken uitbeelden en de bevrijding van de ziel. Dat kan men overdreven sentimenteel vinden, maar voor velen is het een heel ontroerend besluit van een van de intrigerendste loopbanen uit de muziekgeschiedenis.

 

Vier letzte Lieder; Orkestliederen

Elisabeth Schwarzkopf met het Berlijns Radio symfonie orkest en het Londens symfonie orkest o.l.v. George Szell. EMI 566.908-2. 1965 en 1968.

Gundula Janowitz met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.467-2. 1971

 

Overige liederen

Dietrich Fischer-Dieskau en Wolfgang Sawallisch. DG 447.512-2 (2 cd’s). 1964

Brigitte Fassbänder en Irwin Gage. Decca 474.536-2. 1987

Barbara Bonney en Geoffrey Parsons. DG 429.406-2. 1984

 

Krämerspiegel

Dietrich Fischer-Dieskau en Jörg Demus. DG 463.511-2. 1964

 

Opera

Het grootste deel van Strauss’ leven als componist was gewijd aan de opera en van de twintigste eeuwse componisten kan alleen Puccini op een enigszins vergelijkbare productie bogen. Zijn eerste opera, Guntram, was een Wagneriaans experiment dat alleen nog interessant is vanwege een prachtige melodie in de laatste akte. Ook zijn Beierse volksverhaal Feuersnot is weinig meer dan een eerbetoon aan Wagner, hoewel in dat werk wel wordt aangetoond dat Strauss een groeiend begrip voor het orkest en de menselijke stem had ontwikkeld.

Met Salome en Elektra bereikte hij een unieke expressionistische stijl, waarnaar hij – na de recidivistische Rosenkavalier en de kostelijke kameropera Ariadne auf Naxos -  terugkeerde in het uiterst complexe en niet geheel succesvolle symbolistische drama Die Frau ohne Schatten (1919). Daarna produceerde hij jarenlang niets op operagebied tot 1933 toen hij op de proppen kwam met Arabella dat langs dezelfde licht spottende, klassieke lijnen van Der Rosenkavalier was geconcipieerd. Vijf jaar later volgde Daphne, op zijn (eigenlijk haar) beurt in 1942 gevolgd door Strauss’ vijftiende en laatste werk voor het muziektheater, Capriccio.

De levendigheid waarmee de dramatis personae in Strauss’ opera’s zijn geschetst, is voor een groot deel te danken aan de librettisten waarmee de componist samenwerkte. De beste onder hen was Hugo von Hofmannsthal met wie hij een even productieve relatie onderhield als Mozart met Da Ponte: vier van de vijf opera’s waaraan ze samenwerkten – Elektra, Der Rosenkavalier, Ariadne auf Naxos en Arabella – vertegenwoordigen de hoogtepunten uit Strauss’ operawerk.

Maar de nauwkeurige uitbeelding van zovele figuren vormt slechts één ingrediënt van de aantrekkelijkheid van Strauss’ opera’s. Minstens zo belangrijk is dat zij staan voor een reeks van de meest hedonistische geneugten in de twintigste eeuwse opera. Bovendien worden ze getypeerd door weelderige, expressieve melodieën, plooibare en uitgebreide melodieën, vernuftige orkestratie en een ongeëvenaard inzicht in de mogelijkheden van de vrouwelijke stem. Geen wonder misschien, want Strauss’ echtgenote was geen geringe zangeres.

 

Die Ägyptische Helena

Wanneer deze opera uit 1928 nooit succesvol is geworden in het gangbare repertoire, dan is dat vooral te wijten aan het libretto van Hofmannsthal dan aan de muziek van Strauss. Het gaat om de derde opera in een trilogie huwelijksopera’s die volgde op de zwaar symbolische Frau ohne Schatten en het lichtelijk autobiografische Intermezzo.

Hofmannsthal wilde een libretto schrijven over de mythologische Helena nadat ze uit Troje naar Menelaus was teruggekeerd, naar de echtgenoot die ze had verlaten. Maar hij faalde om de rol van Menelaus behoorlijk gestalte te geven en het feit dat Strauss hem zijn beste tenorrol gaf bracht geen redding.

De relatie tussen Helena en de Egyptische prinses en tovenares Aithra is interessanter en Strauss gaf het tweetal een paar prachtige duetten mee, passend in deze verder nogal complexe bel canto opera. 

 

Deborah Voigt, Celena Shafer,  Jill Grove, Christopher Robertson, Eric Cutler e.a. met het New York concertkoor en het American symfonie orkest o.l.v. Leon Botstein. Telarc CD 80605 (2 cd’s). 2000

 

Arabella

Geen ander onder de grote operacomponisten heeft het verlies van zijn stamlibrettist zo bitter ervaren als Strauss. Na de dood van Hugo von Hofmannsthal liet hij weliswaar ook anderen voor passende teksten zorgen, maar het oude niveau haalde niemand meer. Als laatste getuigenis van de beproefde gemeenschappelijke samenwerking van het tweetal – er bestaat een levendige en uiterst lezenswaardige briefwisseling tussen beiden – kan de lyrische komedie Arabella gelden. Het werk beleefde in de zomer van 1933 in Dresden zijn première.

In het kader van diverse liefdesverwikkelingen leeft nog een keer het flair van Wenen op, de wereld en de geest van Der Rosenkavalier.

 

Julia Varady, Helen Donath, Dietrich Fischer-Dieskau, Walter Berry, Helga Schmidt, Adolf Dallapozza, Doris Soffel e.a. met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Orfeo C 169882H (2 cd’s). 1981

 

Ariadne auf Naxos

De opera als multimediale kunstvorm is hier het onderwerp van een subtiele overdenking en als typische vorm van het muziektheater. In Ariadne auf Naxos (1916) toont Strauss hoe hij oom met heel economische middelen een meesterwerk kan maken. Hier gebruikt hij een kamerorkest voor grootschalige effecten. De opera begint als een puur onderhoudend stukje amusement dat zou aansluiten op een uitvoering van Molière’s Le bourgeois gentilhomme. Later herzag Strauss het en voorzag hij het van een proloog waarin de voorbereidingen worden getoond van een opvoering van de opera thuis bij een Weense adellijke.

Om de tijdgeest te doden voordat het grote vuurwerk losbarst, staat de huisheer erop dat de opera tegelijk met het commedia dell’arte stuk wordt uitgevoerd; de daaruit volgende warboel biedt ampel gelegenheid voor muzikale pastiche en overdenkingen over de operakunst. Er treedt een componist op in dit stuk en zijn werk wordt ook uitgevoerd: met de prima donna in de rol van Ariadne, de tenor in die van Bacchus.

Het werk biedt vooral virtuoze, lyrische kansen voor de sopraan hoofdrol, maar is ook doorspekt met komische taferelen en aria’s voor de variétégroep. Ariadne auf Naxos is een onderhoudende, naar zichzelf terugverwijzende muzikale hybride. Zoals gewoonlijk bij Strauss vallen de mooiste rollen ten deel aan de vrouwen. Ariadne zelf is het portret van romantische overdaad en haar lange, golvende melodielijnen vergen een heel krachtige, maar ook erg gevoelige stem, vooral voor die ene beruchte octaafsprong naar een pianissimo te zingen hoge C.

 

Elisabeth Schwarzkopf, Irmgard Seefried, Rita Streich, Rudolf Schock, Karl Dönch, Hermann Prey e.a. met het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 567.077-2 (2 cd’s, mono). 1954

Gundula Janowitz, Teresa Zylis-Gara, Sylvia Geszty, James King, Theo Adam, Hermann Prey, Siegfried Vogel e.a. met de Staatskapel Dresden o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 764.159-2 (2 cd’s). 1968

 

Capriccio

De handeling van Capriccio, ‘Konversationsstück’ in 1 akte op een libretto van dirigent Clemens Krauss concentreert de handeling zich rond een gravin en haar twee huwelijkskandidaten, een dichter en een componist. In 1942 beleefde het werk zijn eerste opvoering in München.

 

Een onbetwist hoogtepunt uit het werk is het strijksextet. De slotscène waarin de gravin over haar verdere lot speculeert, heeft een haast magisch karakter.

 

Elisabeth Schwarzkopf, Eberhard Wächter, Nicolai Gedda, Dietrich Fischer-Dieskau, Hans Hotter, Christa Ludwig, Anna Moffo e.a. met het Philharmonia orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 567.394-2 (2 cd’s). 1957

 

Daphne

Een andere eenakter, ditmaal een ‘Bukolische Tragödie’ op libretto van Joseph Gregor uit 1938 op het, geliefde, al door Rinuccini, Peri, Caccini en Schütz gebruikte gegeven uit Ovidius’ Metamorfosen: de sage van Apollo en Dafne.

 

René Fleming, Kwanchul Youn, Anna Larsson, Michael Schade, Johan Botha e.a. met koor en symfonie orkest van de WDR Keulen o.l.v. Semyon Bychkov. Decca 475.6926 (2 cd’s). 2005

 

Elektra

Elektra (1909) was de eerste opera van Strauss waarin hij samenwerkte met Hofmannsthal die de componist op basis van zijn eigen toneelstuk een libretto leverde dat tot de beste ooit op operagebied behoort. De directheid van de haat van Elektra jegens haar moeder Klytemnestra, haar liefde voor haar broer Orestes en haar afkeer van haar zuster Chrysothemis inspireerden Strauss tot een muziek die een hoogtepunt in zijn oeuvre vormt.

Elektra’s woeste verlangen naar de dood van haar moeder (uit wraak voor Klytemnestra’s moord van Agamemnon, Elektra’s vader) wordt gerealiseerd met een ongelooflijk krachtige dramatische verbeeldingskracht. En hoewel alle figuren in wezen iets erg grotesks hebben, is Klytemnestra voor wie Strauss zijn enige atonale muziek schreef de weerzinwekkendste persoon uit al zijn opera’s. Orestes krijgt hier de zwakste uitbeelding maar zijn inbreng is ook vrij onbelangrijk tot in de climax.

Deze verbazingwekkende eenakter is voorzien van uitgesproken romantische, doch dissonante muziek waardoor de tientallen melodieën niet steeds onmiddellijk herkenbaar zijn maar pas geleidelijk duidelijk worden naarmate het oor gewend raakt aan deze muziek. Aanvankelijk had het publiek ook moeite met Strauss’ gecompliceerde en zware contrapunt, zijn virtuoze orkestratie en zijn voortdurende gebruik van polytonaliteit, maar de prachtige vocale partijen maakten het werk al gauw tot een favoriet bij de sopranen. Memorabel zijn vooral de monologen van Elektra en Klytemnestra, de herkenningsscène van Elektra en Orestes en het slotduet van beide zusters wanneer Elektra een hysterische, fatale overwinningsdans uitvoert.

 

Birgit Nilsson, Regina Resnik, Marie Collier, Gerhard Stolze, Tom Krause, Helen Watts e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 417.345-2 (2 cd’s). 1966

Inge Borkh, Jean Madeira, Marianne Schech, Fritz Uhl, Dietrich Fischer-Dieskau met de Staatskapel Dresden o.l.v. Karl Böhm. DG 445.329-2 (2 cd’s). 1960

Astrid Varnay, Res Fischer, Leonie Rysanek, Helmut Melchert, Hans Hotter e.a. met koor en orkest van de omroep Keulen o.l.v. Richard Kraus. Koch Schwann 31643-2 (2 cd’s mono). 1953

 

Feuersnot

Strauss’ tweede opera die voor het eerst in 1901 werd gegeven, is een allegorie met satirekarakter, handelend in de Middeleeuwen. Net als Guntram is dit een overdadig georkestreerd werk in drie compacte aktes waarin wordt verteld van Kunrad , een jonge tovenaar die als hij belachelijk wordt gemaakt en wordt weggestuurd een vloek uitspreekt over de stad waar hem dat overkwam en zorgde er zo voor dat alle licht en vuur in die plaats doofde.

 

Julia Varady, Bernd Weikl e.a. met het Ensemble van de Beierse omroep o.l.v. Heinz Fricke. Arts 47546-2 (2 cd’s). 1985

 

Die Frau ohne Schatten

Wie geen schaduw heeft, bestaat niet of kan tenminste niet vruchtbaar zijn. Dat is het thema van deze humanistische sprookjesopera gelardeerd met moderne psychologie was het meest ambitieuze project waaraan Strauss en zijn librettist Von Hofmannsthal samenwerkten in 1919. Het gaat om een gegeven met zowel zinnebeeldige sagen- als mythologisch allegoriekarakter en een partituur die nog haast Wagneriaans van schaal en breedte is. Het geheel doet in de verte enigszins denken aan Goethe’s Faust en Mozarts Zauberflöte.

Hofmannsthal maakte de vrij bedachte handeling ook tot onderwerp van een vertelling en Strauss was zo geïmponeerd door de stof dat hij er deze opera van maakte. Zijn orkestratiekunst maakte er opnieuw een hoogtepunt van kleurenpracht van.

 

Julia Varady, Plácido Domingo, Hildegard Behrens, José van Dam, Reinhild Runkel, Albert Dohmen, Sumi Jo e.a. met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Georg Solti. Decca 436.243-2 (3 cd’s). 1990

 

Friedenstag

Dit werk ging in 1938 met Hans Hotter in de hoofdrol als commandant in München in première. Het gaat om een onbekend gebleven eenakter die speelt in de zeventiende eeuw met een fort dat gedurende de dertigjarige oorlog onder beleg is. Aanvankelijk besluit de militaire commandant dat hij liever wil sterven dan zich overgeven, maar als er nieuws over een gesloten vrede komt, zweert hij samen met zijn voormalige vijand dat hij zich zal inzetten voor een betere wereld.

Strauss vond dat dit moralistische gegeven hem niet lag, maar het werk met voornamelijk manlijke rollen en een groot aandeel voor het koor heeft zeker kwaliteiten. Bovendien hebben de samenwerking met de Joodse schrijver Stefan Zweig en het anti oorlogkarakter van de opera die met korte marsmuziek begint (en waarin wordt gesteld dat ‘de vijand mensen zijn net als wij’ en waarin de vrede wordt begroet) gezorgd dat hier sprake is van een interessant werk uit de tijd waarin Duitsland zich op oorlog voorbereidde.

 

Albert Dohmen, Deborah Voigt, Alfred Reiter, Tom Martinsen, Jochen Kupfer, André Eckert e.a. met het Ensemble van de Staatsopera Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 463.494-2 (2 cd’s). 1999

 

Guntram

Strauss’ eersteling op operagebied met een nog uitgesproken Wagneriaanse inslag heeft een ridderlijk gegeven als onderwerp en is uiterlijk romantisch van aard.

 

Alan Woodrow, Andrea Martin, Elisabeth Wachutka, Ivan Konsulov, Hans-Peter Scheidegger, Enrico Facini e.a. met koor en het Marchigiana filharmonisch orkest o.l.v. Gustav Kuhn. Arte Nova 74321-61339-2 (2 cd’s). 1998

 

Die Liebe der Danae

Hier gaat het om een vernuftige samenvoeging van twee mythes over goud, voorgesteld door Von Hofmannsthal: de legende over Midas en zijn gouden greep en die over de verleiding van Danae door Jupiter in de vermomming als gouden regen. Het werk heeft Wagneriaanse proporties en het slotduet van Danae en Jupiter bezit veel grandeur en lijkt een echo van het afscheid tussen Wodan en Brünnhilde.

De liefdesduetten van Danae en Midas, waarin de liefde prioriteit heeft ten opzichte van het goud, zijn ontroerend teer met de tenor tenminste eens in een gelijkwaardige rol. Hun duet in de tweede akte eindigt rampzalig wanneer Midas Danae omhelst en haar toch nog in goud verandert.

 

Franz Grundheber, Manuela Uhl, Robert Chafin e.a. met het Ensemble van de Opera Kiel o.l.v. Ulrich Windfuhr. CPO CPO 999.967-2 (3 cd’s). 2003

 

Der Rosenkavalier

Na de excessen van hun schokkende eenakters toverden Strauss en Hofmannsthal in 1911 met Der Rosenkavalier een haast Mozartiaanse komedie uit hun hoge hoed. Het werd en bleef de populairste opera van de componist. Met als ondertitel ‘Eine Komödie für Musik’ speelt het werk in het Wenen uit het midden van de achttiende eeuw, uitgaande van een neoklassiek kader waarop een bitterzoet romantisch liefdesverhaal is geënt waarin baron Ochs (een ‘boerse Don Giovanni’ in de woorden van Strauss) hoopt met de jonge Sophie te kunnen trouwen, maar bot vangt wanneer zij blijkt te vallen voor Octavian, de minnaar van de Marschallin en de ‘Rosenkavalier’ uit de titel.

In dit werk wordt het altijd problematische ouder worden gethematiseerd. Een vrouw in de beste (na)jaren van haar leven, de (Feld)Marschallin moet aanzien hoe haar jongere geliefde de voorkeur geeft aan een jonger iemand. Los daarvan veroorloven Strauss en Von Hofmannsthal zich een grap door de Duitse taal van het werk te onderbreken met een snufje veel zangbaarder Italiaans in een smachtende tenoraria.

Aan het eind van de opera worden beide ware gelieven verenigd en trekken Ochs en de Marschallin zich wis terug van het toneel.

Uitgaande van een knap en subtiel libretto en uitermate subtiele, melodieuze en verleidelijke muziek vormt Der Rosenkavalier een volmaakte vorm van geestigheid, farce, aangename sentimentaliteit en echte gevoelens. De handeling verloopt gladjes, de persoonsuitbeelding is perfect en de melodieusheid is heel direct aansprekend. Zo is Der Rosenkavalier een waardig hommage aan Mozarts kunst.

Walsen spelen een centrale rol in het werk; ze zijn afgeleid van de walsen van Schubert, Lanner en Johann Strauss jr., maar ze zijn zo verfijnd dat men zou kunnen geloven dat ze zo uit de achttiende eeuw stammen. De aangename sfeer van die walsen blijft aanwezig in de momenten van een intense lyrische schoonheid: de ‘Italiaanse’ aria van de tenor, de slotscène uit de eerste akte, de aanbieding van de roos in de tweede akte en het beroemde sopraantrio uit de derde akte. Dat alles behoort tot het mooiste en beste dat in de twintigste eeuw op operagebied ontstond.

 

Elisabeth Schwarzkopf, Christa Ludwig, Otto Edelmann, Teresa Stich-Randall, Eberhard Wächter, Nicolai Gedda, Kerstin Meyer, Paul Kühn e.a. met koor en het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 556.242-2 (3 cd’s). 1956

Kiri te Kanawa, Anne Sofie von Otter, Kurt Rydl, Franz Grundheber, Barbara Hendricks e.a. met het Dresdens jongenskoor en Staatsorkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 754.259-2 (3 cd’s). 1998

 

Salome

De première van Salome in december 1905 katapulteerde Strauss als superster. Oscar Wilde’s gelijknamige drama dat oorspronkelijk in het Frans werd gepubliceerd en daarna door Hedwig Lachmann in het Duits was vertaald om tenslotte door de componist zelf op maat te zijn gemaakt, vormde de basis van het schokkende libretto.

Herodes neemt Johannes de Doper (Jokanaan) gevangen en sluit hem op in een kerker waar hij de avances van Herodes’ stiefdochter Salome afwijst. Zij voert de ‘Dans met de zeven sluiers’ uit voor Herodes op voorwaarde dat hij haar alles zal schenken waarom ze vraagt. Haar moeder Herodias stelt haar voor te vragen om het hoofd van Jokanaan. Het afgehakte hoofd wordt haar op een schaal aangereikt in de lange, krachtige slotscène waarin ze zijn lippen kust. Uit walging laat Herodes haar tot slot doden.

Salome is een haast in extase brengende evocatie van ontaarding en gekte. De onstuimige erotische decadentie van het verhaal wordt weerspiegeld in de ongelooflijk kleurige muziek en Strauss’ uitbeelding van Herodias’ necrofiele dochter heeft een enorme emotionele impact. Strauss omschreef de titelrol als een rol voor “een zestien jaar oud meisje met de stem van Isolde” en inderdaad gaat het om een heel veeleisende sopraanrol, ook al omdat Salome gedurende de ongeveer negentig minuten, continu doorgaande opera voortdurend op het toneel is.

Hoewel Salome minder in de Wagnertraditie staat dan de eerstelingen op operagebied van Strauss, heeft het doorgecomponeerde werk toch het nodige aan die voorganger te danken. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het gebruik van het orkest, uit het systeem van de leitmotive en uit de vocale schrijfwijze met zijn afwisseling tussen declamatorische passages en lang aangehouden melodielijnen.

 

Birgit Nilsson, Eberhard Wächter, Gerhard Stolze, Grace Hoffman, Waldemar Kmennt e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 414.414-2 (2 cd’s). 1961

Cheryl Studer, Bryn Terfel, Horst Hiestermann, Leony Rysanek, Clemens Bieber e.a. met het Ensemble van de Deutsche Oper Berlijn o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 431.810-2 (2 cd’s). 1990

 

Die schweigsame Frau

Voor deze komische opera in drie aktes uit 1935 die in Dresden in première ging nam Strauss ook Stefan Zweig als librettist in de arm; deze baseerde zijn tekst op Ben Jonsons Epicoene or the silent woman, waarbij die zwijgzame vrouw een verklede jongeman blijkt te zijn.

 

Kurt Böhme, Martha Mödl, Barry McDaniel, Donald Grobe, Reri Grist, Lotte Schädle e.a. met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Orfeo C5169921 (2 cd’s). 1971

 

Video

Also sprach Zarathustra

Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Sony SVD 46388 (dvd). 1981

 

Ein Heldenleben

Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons. RCO Live RCO 04103 (dvd). 2004

 

Arabella

Ashley Putnam, John Bröcheler, Gianna Rolandi, Keith Lewis, Regina Sarfaty, Artur Korn e.a. met het Ensemble van het Glyndebourne festival o.l.v. Bernard Haitink. Warner 0630-16912-2 (dvd). 1984

 

Ariadne auf Naxos

Jessye Norman, Kathleen Battle, Tatiana Troyanos, James King e.a. met het Ensemble van de Metropolitan opera New York o.l.v. James Levine. DG 073-028-9 (dvd). 1988

 

Capriccio

Kiri te Kanawa, Hakon Hagegard, Tatiana Troyanos, David Kübler, Simon Keenlyside, Victor Braun, Maria Fortuna, Craig Estep e.a. met het Ensemble van de Opera San Francisco o.l.v. Donald Runnicles. ArtHaus 100.354 (dvd). 1993

 

Elektra

Eva Marton, Brigitte Fassbänder, Cheryl Studer, James King, Franz Grundheber e.a. met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Claudio Abbado. ArtHaus 100.048 (dvd). 1989

 

Der Rosenkavalier

Felicity Lott, Anne Sofie von Otter, Barbara Bonney, Kurt Moll, Gottfried Hornik met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Carlos Kleiber. DG 073-407-2 (2 dvd’s). 1994