Componisten portretten

SIBELIUS

SIBELIUS, JEAN (1865 – 1957): FINSE GIGANT

 

Het negentiende eeuwse Finland was een groothertogdom van het tsaristische Rusland en werd geregeerd door een Zweedstalige minderheid. Het was een van de grote verdiensten van Sibelius dat hij de Finse cultuur als iets heel eigens naast die van Rusland en Scandinavië op de kaart zette. Sibelius werd het boegbeeld van het Finse nationalisme, een status die hij bereikte door de nodige symfonische muziek te schrijven die tot het beste van de negentiende en twintigste eeuw behoort.

Johan (later Jean) Julius Christian Sibelius werd geboren in een Zweeds sprekende doktersfamilie in een klein stadje in zuid Finland, maar hij bracht het grootste deel van zijn schooltijd door in een Fins sprekend milieu. Al op tienjarige leeftijd begon hij te componeren, maar zag aanvankelijk toch meer in een beroep als violist., hoewel hij zekerheidshalve eerste aan de universiteit van Helsinki rechten ging studeren. Toen hij tijdens zijn parallelle muziekstudie bij Wegelius onder invloed kwam van Ferruccio Busoni neigde hij toch weer vooral tot een loopbaan als componist, hoewel hij inmiddels deel uitmaakte van de staf van de universiteit.

Niettemin zette hij zijn muziekstudie in 1891 in Berlijn (bij Becker) en daarna in Wenen (bij Goldmark) voort. Toen hij in 1891 in Finland terugkeerde, voltooide hij zijn eerste belangrijke werk, de koorsymfonie Kullervo. Het was zijn eerste werk dat was gebaseerd op de mythologie van het Finse nationale epos, de Kalevala. Dat was een soort Fins equivalent van de Arthurlegendes uit de Anglo-Keltische cultuur of de Noordse legendes uit Scandinavië. Meer werken op mythologische basis zouden volgen. Belangrijke tussenstadia in Sibelius’ persoonlijke muzikale verdere ontwikkeling worden gemarkeerd door de Kareliasuite (1893), de reeks van vier symfonische gedichten gebaseerd op de nationale held Lemminkäinen (inclusief De zwaan van Tuonela) uit de jaren 1897-1900 en het grandioze Finlandia (1899) waarmee hij golven van nationaal chauvinisme ontketende.

Met zijn eerste symfonie (1899) consolideerde Sibelius zijn reputatie in zijn vaderland dat hem al had geëerd met een kleine, levenslange toelage die deels was toegekend omdat hij was gepasseerd als directeur van de muziekafdeling van de universiteit Helsinki. Maar ook buiten Finland kreeg Sibelius bekendheid. Een aantal werken van hem werd voor het eerst in Berlijn uitgevoerd, daaronder zijn vioolconcert (1903/5). Richard Strauss dirigeerde bij die gelegenheid.

Gedurende de eerste tien jaar van de twintigste eeuw ontwikkelde Sibelius ook een heel eigen stijl, weg van de door Tschaikovsky geïnspireerde eerste symfonieën in de richting van iets verfijnders, gereserveerders, iets hechter en organischer gestructureerds. Toen bij hem in 1908 keelkanker werd vastgesteld en hij zich zijn dierbare tabak en alcohol moest ontzeggen, werd zijn orkestpalet donkerder en soberder. Optimaal blijkt dat uit zijn vierde symfonie uit 1911. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak kreeg de componist ook te maken met verminderde inkomsten uit auteursrechten. Ook een communistische staatsgreep vlak na de oorlog toen Finland in de nasleep van die oorlog net onafhankelijk was geworden, deed hem geen goed. Hij moest zelfs verhuizen uit zijn landhuis in de bossen ten noorden van Helsinki.

Na de Eerste Wereldoorlog schreef Sibelius nog de twee laatste van zijn zeven symfonieën, de toneelmuziek bij De storm (1925) en het mooie symfonische gedicht Tapiola (1926). Het jaar daarop, toen hij weer auteursrechten kreeg en zijn staatspensioen was hersteld, trok hij zich terug, componeerde en dirigeerde niet meer en liet de wereld vergeefs jarenlang wachten op een achtste symfonie die er nooit kwam.

Het is niet gewaagd de stelling te poneren dat Sibelius na Beethoven de origineelste symfonicus is, vooral omdat hij unieke oplossingen vond voor de problemen van de symfonische vorm. Zijn eerste symfonie is nog een redelijk traditionele negentiende eeuws romantisch werk, maar al gauw daarna ging hij een heel complexe structurele benadering ontwikkelen waarin de muziek werd geconcipieerd als een grote boog. Enigszins generaliserend geformuleerd: de latere symfonieën groeien vanuit fragmentarische en verspreide ideeën uit tot volledig ontwikkelde thema’s en delen alsof het compositorische proces zich in aanwezigheid van het publiek afspeelt. Het hoogtepunt van die ontwikkeling is natuurlijk de zevende symfonie waarvan het onmogelijk is om vast te stellen waar het ene deel eindigt en het volgende begint.

Toen hij zijn eerste symfonie schreef, stond Sibelius nog sterk onder de invloed van Tschaikovsky, maar diens Russische ondertonen bestaan naast een heel eigen thematiek en orkestklank. Dat manifesteert zich al helemaal aan het begin van het werk wanneer op heel oorspronkelijke manier een klarinet met milde paukenbegeleiding het hoofdthema voorstelt, dat zijn apotheose bereikt in de climax van de finale. Een nadrukkelijk ritmisch scherzo verraadt de invloed van Bruckner met wiens muziek hij in Wenen had kennisgemaakt.

De tweede symfonie uit 1901 is een van de populairste uit de reeks en markeert een overgang van de jeugdige naar de rijpe Sibelius. Grote gedeelten van het werk ontstonden in Italië en de Russische invloed maakt hier plaats voor iets onbestemd zuidelijks: het klankweefsel is eerder open, de thematiek is innemender en het hele werkt ademt meer warmte. Maar de duisternis is niet helemaal geweken en blijkt duidelijk in het tweede deel terwijl het oer Russische concept van een pittige, grote melodie nog even tot uiting komt in het hoogtepunt uit de finale.

Mogelijk omdat het aan de stuwkracht van de eerdere symfonieën ontbreekt, werd de derde symfonie (1907) van het zevental het minst populair. Spijtig eigenlijk want met dit werk laat Sibelius zien hoe hij zich in andere richting ontwikkelt door ingetogener, helderder te formuleren en een kleiner orkest in te zetten. De strijkers domineren bij het aanbieden van nieuw thematisch materiaal.

Een toegenomen strengheid en een zekere schaalverkleining blijkt ook uit de vierde symfonie (1911). Het werk kan worden gezien als Sibelius’ antwoord op de megalomane tendensen van Bruckner en Mahler. Sibelius’ angst voor de dood (vooral zijn angst voor de terugkeer van kanker) lijkt een andere krachtige factor te zijn in dit werk. Het orkestpalet is grauw en donker en er is sprake van een nadruk in de thematiek en de harmonische relaties door veelvuldig gebruik van drieklanken die bij voorkeur worden gebruikt om de duivel of andere sinistere concepten uit te beelden, zoals bijvoorbeeld ook in de Mefistowalsen van Liszt en de Danse macabre van Saint-Saëns.

De vijfde symfonie is een van Sibelius’ origineelste herzieningen van de symfonische vorm en hij had moeite genoeg om het werk op bevredigende wijze te voltooien. Na de première in 1915 (om zijn vijftigste verjaardag te vieren) trok hij het werk terug en de eindversie moest wachten tot 1919.

Oorspronkelijk was het werk vierdelig, maar tijdens de herziening voegde hij het eerste en tweede deel samen via een overgangspassage die voor een glad verloop moet zorgen. De formele samenhang van het werk is bijzonder: een hoornsignaal aan het begin van ieder deel bepaalt een akkoord dat verder de basis vormt van het materiaal uit het bewuste deel.

Na het pessimisme van de vierde symfonie is dit een heel heldhaftig, uitdagend werk met een triomfantelijke finale en een stel mokerslagen tot slot om die indruk te bevestigen.

Hierna is de zesde symfonie (1923) weer een stuk ingetogener, subtieler en vervuld van minder fysiek geweld. Het lijkt wel of hier de klankwerelden van de derde en vierde symfonie zijn gecombineerd, hoewel het werk zowat gelijktijdig met de vijfde symfonie ontstond. Sibelius schetste zelfs passages die voor het ene werk waren bestemd, maar die tenslotte in het andere terecht kwamen.

De muziek is gebaseerd op modale in plaats van gangbare tonale harmonieën en melodische lijnen. Het effect van deze procedure op de kenmerkende sfeer van de symfonie is goed weergegeven in het motto dat de componist het werk meegaf: “Wanneer de schaduwen langer worden”.

Na de formele experimenten van de vijfde symfonie hakte Sibelius tenslotte de knoop door en schiep hij een eendelige zevende die alle kenmerken bezit van een vierdelig werk en die in menig opzicht zijn beste prestatie is, want het gaat om een heel logische vloeiend betoog met een heel expressief en zelfs episch karakter. De bondigheid (het werk duurt twintig minuten) en de concentratie lijken welhaast vooruit te lopen op de nog veel grotere structurele strengheid van Webern.

Hoewel Sibelius’ muziek wordt gedomineerd door zijn symfonieën, vormen deze bepaald niet de som van zijn orkestrale oeuvre. Behalve zijn bijzondere vioolconcert schreef hij een reeks symfonische gedichten die in formeel opzicht al even origineel zijn als die symfonieën. Heel fraai is met name het gebruik van het orkest om de sfeer van de Noordse bossen en de Finse mystieke verhalen op te roepen. Daarnaast zijn er de nodige theaterwerken en wat gelegenheidsmuziek, Finlandia voorop.

Het vioolconcert behoort tegenwoordig tot het halve dozijn meest uitgevoerde werken in zijn soort. Dat is wel eens anders geweest want tijdenlang werd nogal neergekeken op het stuk. Tegen de tijd dat het werk in 1904 in première ging had Sibelius al twee symfonieën achter zich en hij verwachtte dat het vioolconcert ook gunstig zou worden ontvangen. Maar Karl Flodin, destijds de prominentste Finse muziekcriticus noemde het ‘een vergissing’, ongetwijfeld deels vanwege de vele fouten en vergissingen die de solist bij de eerste uitvoering maakte; het eerste deel heeft bijvoorbeeld al twee lastige cadensen.

Sibelius nam Flodins verwijten ter harte en zorgde een jaar later voor een herziene versie van het werk die ongeveer vijf minuten korter was dan het origineel. Het werk heeft een heel romantische inslag met een intens en treffend eerste deel waarin sprake is van een afwisseling tussen een typisch Slavische melodie en passages die getuigen van een rapsodisch verlangen, verloopt het concert via een vriendelijk, smachtend adagio middendeel naar een sjokkende finale die wel is geassocieerd met een in de sneeuw dansende ijsbeer. Het is de moeite waard om van beide versies kennis te nemen.

Kullervo werd door Sibelius bestempeld als een koorsymfonie, maar het lijkt juister te spreken van een symfonisch gedicht omdat de vorm wordt bepaald door een literaire bron. In de vijf delen worden de heldendaden van de gelijknamige mythologische figuur uit de Kalevala gevolgd. Deze programmatische symfonie ging acht jaar vooraf aan de eerste ‘abstracte’ symfonie van Sibelius. Hij trok het werk in na de première en pas na zijn dood verscheen het weer op de programma’s. Het werk loont hoe dan ook de moeite, want het draagt een heel eigen stempel en het was van groot belang voor zijn ontwikkeling.

Karelië is een regio die zich van oost Finland uitstrekt tot in buurland Rusland en die dus altijd een twistappel is geweest tussen beide landen, vooral ook omdat de steek wordt beschouwd als het hart van de Finse cultuur. In 1892 schreef Sibelius muziek bij een studentenvoorstelling van taferelen die waren gebaseerd op de geschiedenis van die streek. De bezielende driedelige Kareliasuite wist zich als zelfstandig opus goed te handhaven op het concertpodium.

Sibelius nog populairder werk van vaderlandslievend vaandelvertoon, Finlandia (1899) werd oorspronkelijk geschreven om een reeks tableaus van muziek te voorzien die in Helsinki werden geëxposeerd om belangrijke gebeurtenissen uit de Finse geschiedenis te illustreren. Als dekmantel ging het om een liefdadigheids gebeurtenis, maar in feite ging het erom anti-Russische gevoelens te wekken. Het werk dat aanvankelijk de titel Finland ontwaak! droeg, sloeg onmiddellijk aan. Zelfs in die mate dat de autoriteiten verboden om melodieën eruit op straat te fluiten.

De overbekende Valse triste is zo ongeveer het enige dat overbleef van de toneelmuziek bij Kuomela uit 1903. Bij de Lemminkäinen suite die ook bekend is als de Vier legendes uit 1895 gaat het ook weer om een werk dat is gebaseerd op de Kalevala. Het bekendste deel is De zwaan van Tuonela waarin een althobo een trieste, statige melodie voordraagt boven een fond van sombere strijkers en lage blazerharmonieën. Heel sfeervol zoals die zwaan voortglijdt in een donkere rivier. Dat het werk vaak separaat wordt gespeeld mag er niet van afhouden ook de andere drie stukken eens te beluisteren want ook die bezitten veel sfeer en drama op kenmerkende Sibeliusmanier.

Sibelius schreef nogal wat werken voor het theater (in die tijd beschikten theaters nog over een eigen orkest!) en zijn laatste toneelmuziek was tevens zijn beste, bedoeld voor een opvoering van Shakespeare’s De storm in Kopenhagen in 1926. Het werk begint passend met de schildering van een fikse storm die bijna geheel bestaat uit lang aangehouden akkoorden en zwiepende cascades van chromatische toonladders. En het werk bevat verder karakterschetsen van de hoofdfiguren en muziek bij de liederen uit het werk.

Tapiola ontstond onmiddellijk na De storm; het is zijn laatste en tevens een van zijn beste werken. Het stuk is geïnspireerd door Tapio, de oude Finse bosgod en net als bij En saga is hier sprake van een duidelijk beeldende, sfeervolle compositie waarin het niet zozeer gaat om het volgen van dramatische gebeurtenissen. De structuur is net zo hecht als in de symfonieën en de klankschildering is voor de laatste keer nog eens prachtig.

 

Selectieve discografie

De 7 symfonieën. Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 455.402-2 en 455.405-2 (4 cd’s). 1980/96

Symfonie nr. 1; Kareliasuite. Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 754.273-2. 1990

Symfonieën nr. 1 en 4. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-67182-2. 1994

Symfonieën nr. 2 en 6. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-68218-2. 1994

Symfonieën nr. 4 en 7; Kuolema; Valse triste. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.527-2. 1965/7

Symfonie nr. 5; En saga. Lahti symfonie orkest o.l.v. Osmo Vänskä. BIS CD 800. 1995

Finlandia; Karelia suite; Tapiola; En saga. Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 417.762-2. 1980/5

Finlandia; Kuomela; Valse triste; De zwaan van Tuonela; Suite Pelleas en Melisande; Tapiola. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 474.269-2 (2 cd’s) 1968

4 Legenden; Tapiola. Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 852-2. 1995

Legenden, Lemminkainen suite; En saga. Zweeds omroeporkest o.l.v. Mikko Franck. Ondine OED 953-2. 1999

Cassazione; Pelleas en Melisande; Suite mignonne; Suite champêtre; Suite caractéristique; Presto. Tapiola Sinfonietta o.l.v. Tuomas Ollila. Ondine ODE 952-2. 1999

Kullervo. Lilli Paasikivi en Raimo Laukka, het Universiteitskoor Helsinki en het Lahti symfonie orkest o.l.v. Osmo Vänskä. BIS CD 1215. 2000

Vioolconcert. Leonidas Kavakos met het Lahti symfonie orkest o.l.v. Osmo Vänskä. BIS CD 500. 1999

Vioolconcert. Viktoria Mullova met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 416.821-2. 1986

Werken voor viool en piano. Nils-Erik Sparf en Bengt Forsberg. BIS CD 625. 1993

Liederen. Monica Groop en Love Derwinger. BIS CD 657. 1994

Liederen. Anne Sofie von Otter, Monica Groop en Bengt Forsberg. BIS CD 757. 1994