Componisten portretten

WEISS

WEISS, SYLVIUS LEOPOLD (1686 – 1750):  LUITENIST PUR SANG

 

Sylvius Leopold Weiss was de laatste grote ster in het verhaal van de luit. Hij was niet alleen de beste speler uit de achttiende eeuw – mogelijk zelfs de beste ooit – maar ook de begaafdste en vruchtbaarste componist voor dat instrument; hij liet een niet onbeduidend oeuvre van rond de 650 stukken na, allemaal van hoge kwaliteit.

Hoewel maar weinig over zijn leven bekend is, werd Weiss heel hoog geacht door musici en door de aristocratie uit zijn tijd. Hij stond op één lijn met beroemde tijdgenoten als Bach. Händel en Scarlatti. Geboren werd hij in Wroclaw (het vroegere Duitse Breslau) waar zijn vader ook als luitenist werkzaam was. Van hem kreeg hij zijn opleiding en begon professioneel te spelen in 1706. Van 1708 tot 1714 werkte hij in Rome in  dienst van prins Alexander Sobieski en leerde daar veel over de Italiaanse muziek. Heel waarschijnlijk ontmoette hij in die dagen ook Alessandro en Domenico Scarlatti. Toen zijn broodheer in 1714 stierf, keerde Weiss geleidelijk naar het noorden terug. Hij bezocht Praag en Londen en diverse andere Europese steden voordat hij in 1718 in Dresden aan het Saksische hof als kamermusicus werd aangesteld. Een belangrijke baan die hij tot het eind van zijn leven behield, maar wel met de mogelijkheid om heel wat tournees naar andere steden te ondernemen. Overal waar hij kwam werd hij gevierd als fabuleuze speler, evenzeer getalenteerd in het improviseren als in het componeren zowel voor de luit als voor de theorbe (de grote broer van de luit die ook vaak in de continuo afdeling van het orkest werd gebruikt).

In 1728 bezocht hij Berlijn waar hij grote indruk maakte op de toekomstige koning Frederik de Grote en waar hij diens zuster luitlessen gaf. Zij was diep onder de indruk en schreef in haar memoires dat Weiss “zijns gelijke niet kent en dat wie na hem komt hooguit de eer zal hebben dat hij hem heeft nagedaan”. In 1739 trof Weiss in Leipzig al is het mogelijk dat de twee elkaar reeds eerder kenden. Er wordt beweerd dat Bach sommige van zijn luitwerken voor Weiss schreef; omgekeerd bewerkte Bach een van de luitstukken van Weiss voor klavecimbel en viool. Volgens een commentator hield het tweetal ooit een improvisatiewedstrijd met fantasieën en fuga’s waar Bach op klavecimbel en Weiss op luit speelde.

Weiss moet het in Dresden zeer naar zijn zin hebben gehad. In 1744 was hij de best betaalde musicus aan het hof en was hij erg gevraagd als leraar. Van her en der reisden studenten naar hem om de beroemde ‘methode van Weiss’ te leren. Maar zijn leven was bepaald niet ongestoord. In 1722 beet een in woede ontstoken Franse violist zo hard in een duim dat deze bijna afscheurde en de luitspeler bijna een jaar niet kon optreden en in 1738 werd hij gearresteerd en gevangen gezet omdat hij ‘offensief gedrag’ had vertoond jegens een hofdignitaris. Hij werd pas ontslagen toen de muziek liefhebbende graaf Keyserling (die Bachs Goldbergvariaties had besteld) voor hem in het krijt trad met een positieve verklaring over zijn karakter.

In de tweede helft van de achttiende eeuw verdween de luit geleidelijk van het Europese muziektoneel en werd het werk van Weiss dat was genoteerd in een formaat dat tot betrekkelijk kort geleden niemand kon ontcijferen verwaarloosd sinds de tijd van zijn dood tot betrekkelijk laat in de twintigste eeuw. Maar sinds de jaren tachtig is gelukkig sprake van een hernieuwde belangstelling voor zowel het instrument als het oorspronkelijke repertoire en nu is het archaïsche instrument en de specifiek daarvoor geschreven muziek gelukkig in ere hersteld.

Afgezien van de begeleidingen van een handjevol verloren geraakte ensemblewerken bestaat wat ons aan werk van Weiss rest uit solostukken. Net zoals dat met Bachs instrumentale muziek het geval is, combineerde Weiss de Franse en de Italiaanse stijl, maar de benaderingswijze van beide componisten was heel verschillend. De stukken van Weiss zijn veel lyrischer en rapsodischer dan die van de strenge in contrapunt zwelgende Bach. Zijn stel is vrij makkelijk herkenbaar met zijn toen wat ongebruikelijke harmonische ontwikkeling, gedurfde modulaties, fraaie melodiek, gearpeggieerde figuurtjes en subtiel contrapunt.

Het merendeel van Weiss’ werken bestaat uit sonates in suitevorm. De meeste zijn zesdelig en bevatten een sombere allemande, een levendige courante en een lyrische sarabande. De vroege sonates zijn virtuoos en vlot van aard, de late eerder ernstig en beter ontwikkeld. Maar Weiss schreef ook veel losse delen en bijzondere stukken; een der bekendste is de Tombeau sur la mort de de M. Comte de Logy. Een eerbetoon aan een graaf die zelf voortreffelijk luit speelde en veel invloed uitoefende op de jonge Weiss. Het is een passend melancholiek werk vol treurmars motieven eb duistere melodieën.

 

Selectieve discografie

Luitwerken. Konrad Junghänel. Harmonia Mundi GD 77217, Accent ACC 67910. 1984/6

Luitwerken. Horst Klee. Koch Schwann 310122. 1990

Luitwerken Robert Barto. Naxos 8.554350. 1998

Luitwerken. José Miguel Morena. Glossa GCD 920102. 1996

Luitwerken. Hopkinson Smith. Naïve Astrée 8718. 1993