Fonografie Muziek

DE BRECHT - WEILL TANDEM

DE BRECHT-WEILL TANDEM

 

Hoewel de muziek van Kurt Weill bij Bertolt Brechts Dreigroschenoper en Mahagonny regelmatig wordt uitgevoerd en in de jaren zeventig vorige eeuw even sprake leek van een ware Weill renaissance (Holland Festival, Berliner Festwochen, Südwestfunk), is het werk van de belangrijkste opera reformator uit de twintigste eeuw nauwelijks bekend.

Ondanks de inspanningen van Lotte Lenya, de weduwe van de componist en David Drew, de hoeder van zijn muzikale erfenis is de profetie van muziekwetenschapper Hans F. Redlich nooit in vervulling gegaan. Namelijk dat Weill ooit als sterke bepalende kracht in de muzikale ontwikkeling dan die twintigste eeuw zou worden erkend.

Weills agressieve classicisme dat in de muzikale stijlen en expressievormen even kunstig als populair is gemengd (parallellen met Brechts epische, sociaalkritische theater en de fotomontages van John Hartfield zijn allerminst toeval, want gaan uit van eenzelfde wil om het denkvermogen van de kijker/luisteraar te mobiliseren), is al vroeg door Ernst Bloch in een denkbeeldige Offenbach traditie geplaatst.

“De muziek is bij Weill sterk vereenvoudigd, heeft kale, scherpe, hoekige middelen, speelt in het actuele leven. Maar zit even vol met angstwekkende indrukken, toont bij vlagen een surrealistische jungle en is bij alle transparantie vol verwarrende elementen, met revolutionaire zowel als religieuze trekken, maar evenzeer met wensdromen, voorspellingen”.

 

Van Berlijn naar Broadway

De avond van 31 augustus 1928 leefde in de herinnering van veel oude Berlijners voort als de ‘première van de Dreigroschenoper”. Zeker voor wie zelf in het Theater am Schiffbauerdamm aanwezig was. Het werk werd het symbool van het muziektheater uit de republiek van Weimar. Des de ironischer is dat de handeling plaatsvindt in het Victoriaanse Londen en dat het werk goeddeels werd geschreven in het elegante Le Lavendou aan de Côte d’Azur.

Bertold Brecht (1898-1956) en Kurt Weill (1900-1950) waren voor het eerst in het voorjaar van 1927 gaan samenwerken aan een grootschalige opera: Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny. Als onderdeel van een work in progress, zette Weill een stel gedichten van Brecht onder de titel Mahagonny Singspiel op muziek; dat werk werd in juli 1927 tijdens het Baden-Baden festival voor het eerst uitgevoerd,

Zowel Brecht als Weill was destijds een opkomende jonge leeuw in de artiesten- en theaterwereld van Berlijn. Een milieu dat sindsdien zowel sterk is geromantiseerd als legendarisch is gemaakt dankzij veel publicaties (van onder meer Isherwood, Mann, Nabokov en Brecht zelf) en als gevolg van de snelle vernietiging ervan tengevolge van de komst van Hitler in 1933.

Het succes van Mahagonny leidde tot een opdracht aan het tweetal van Ernst Auftricht, de impresario van het Theater am Schiffbauerdamm om een vertaling of aan bewerking te leveren van de Beggar’s Opera uit 1728 van John Gay (1685-1732). Die was kort tevoren met groot succes opgevoerd in het Londense Lyric Hammersmith theater en Auftricht wilde voortbouwen op dat succes.

Wat Weill, Brechts en Brechts assistente, de dichteres Elisabeth Hauptmann echter afleverden, was niet een vertaling, doch een volledig nieuw stuk dat met behoud van Gays verhaallijn een bijtend modern, satirisch karakter aan het geheel verleende. Indrukken die werden versterkt door songs van Weill waarin een parodie op de achttiende eeuwse opera werd vermengd met Berlijnse cafémuziek en sporen jazz van Amerikaanse bands.

 

Vom Tod im Wald op. 23 (1927)

Voor bas en tien blazers.

 

Dreigroschenoper (1928)

Heel kort na de Berlijnse première van de Dreigroschenoper vochten de Europese theaters om dit werk ook te kunnen opvoeren. Het heet dat er in januari 1933 al tienduizend voorstellingen met dit werk waren geweest en songs als de ‘Morität von Mackie Messer’ kregen de status van huidige popsongs.

The beggar’s opera was anno 1728 een vernietigende muzikale satire waarin de realiteit van de verwaarloosde kant van het Londense leven werd afgezet tegen de gezwollen conventies van de opera seria. Op identieke wijze ondermijnde het libretto van Hauptmann en Brecht de zelfgenoegzaamheid van de Duitse bourgeoisie terwijl de muziek van Weill erop was gericht “om het concept van het muziekdrama volledig te vernietigen”. Die muziek was vormgegeven in versliederen met pauzes voor gesproken dialogen en alle noodzakelijke handeling.

De schrijvers rekenden aanvankelijk op een flop, maar in feite was de Dreigroschenoper het grootste succes van Brecht en Weill. Het is en blijft een ruig stuk, waarvan helaas maar al te vaak het ware karakter geweld wordt aangedaan door het weer te geven als een farce van het leven der armen en verschoppelingen terwijl het er juist om ging de bourgeoisie die even schurkachtig en diefachtig is de criminele onderklasse aan de kaak te stellen. Brecht mag dan de handeling hebben verplaatst naar Soho, maar Weimar Duitsland was niet veel anders.

Weills verraderlijke melodieën waren geschreven voor cabaretzangers of mensen van de muzikale komedie en de operette en in goede handen verbergt hun fraaie zang het ruwe, subversieve karakter van songs als ‘Mackie Messer’ en de ‘Ballade von der sexuellen Hörigkeit’.

Nadat de Dreigroschenoper op talloze manieren is opgevoerd – door acteurs, door zingende acteurs, door operasterren en filmsterren, in het Duits, Engels, Frans, Zweeds, Jiddisdch en Japans – is het meer dan ooit de moeite waard om nog eens te luisteren naar de kunstenaars van het eerste uur. Die vormden een heel gemengd gezelschap. Het is hier niet de plaats om nader op de handeling in te gaan. Zie Componistenportretten.

Harald Paulsen bijvoorbeeld, de eerste Mackie Messer, was een lichte operette bariton, doorkneed in Strauss en Lehár, maar niet zozeer in de burgerlijker Berlijnse variant. Carola Neher was voorbestemd als Polly en schitterde vooral in de verfilming van G.W. Pabst uit 1931 met als andere hoofdrolspelers Rudolf Forster, Lotte Lenya en Ernst Busch; in 1963 verflmde Wolfgang Staudte het werk nogmaals, met Curd Jürgens, June Richie, Gerd Fröbe, Lino Ventura, Hildegard Knef.

Lotte Lenya (1898-1981) was als echtgenote van Weill ook een van zijn belangrijkste vertolkers en in sterke mate verantwoordelijk voor het levendig houden van zijn werk na zijn dood. Ze was wel een nogal controversiële vertolkster. Van origine was ze danseres, werd actrice en daarna zangeres. Zelf wist ze zich gelukkig goed te relativeren: “Ik zong, als je dat zo mag noemen”. Bij de première zong ze de rol van Jenny, later wisselde ze naar Lucy en zong ze incidenteel ook wel Polly.

Bekende fragmenten uit het werk zijn natuurlijk de ‘Moritäten’,  ‘Mackie-Messer-song’, de ‘Kanonen-song’, ‘Seeräuberjenny’, de ‘Salomon-song’, de ‘Ballade von der sexuellen Hörigkeit’ en ‘Von der unzulänglichkeit des menschlichen Lebens’.

 

Das Berliner Requiem (1928)

Weill schreef zijn achtdelige Berliner Requiem voor tenor, bariton en mannenkoor met harmonieorkest een paar weken na de première van de Dreigroschenoper en het is daarom nauwelijks verrassend dat het werk deel uitmaakt van diezelfde wereld. Het werk was bedoeld voor een radio-uitzending en ontleend zijn teksten aan gedichten van Brecht, maar het werk is altijd onvoltooid gebleven. De intendant bij de omroep verbood de uitzending van het gedeelte waarin de moord op de revolutionaire Rosa Luxemburg wordt beklaagd en Weill zelf voegde fragmenten toe terwijl hij andere wegliet; hij gebruikte daarvoor zelfs de finale van Mahagonny. Maar David Drew stelde een goed bruikbare ‘performing edition’ samen waarin de bittere blazersharmonieën en een erg kerkelijk klinkend orgel nuttige bijdragen leveren aan het bedoelde sarcasme.

 

Zu Potsdam under der Eichen. (1928)

Een oorspronkelijk voor een Berlijns Requiem ensemble bedoeld werk voor mannenstem en mannenkoor.

 

Happy End (1929)

Het werk speelt in het Chicago van de gangsters en het Leger des Heils, was bedoeld als vervolg op het succes van de Dreigroschenoper maar werd een grote mislukking. Niet als gevolg van weinig geslaagde songs van Weill, maar als gevolg van de zwakke teksten van Brecht. De meeste daarvan werden trouwens door Elisabeth Hauptmann onder het pseudoniem Dorothy Lane geschreven.

Lotte Lenya deed in deze show nooit mee, maar ze zong wel afzonderlijk een der weinige bekende fragmenten, de ‘Bilbao-song’.

 

Legende vom toten Soldaten. (1929)

Op de tekst van Brechts ‘Und als der Krieg im fünften Lenz war’.

 

Der Jasager (1930)

Een schoolopera naar een gelijknamig Japans No-stuk, bewerkt door Brecht.

 

Der Lindberghflug (1930)

De cantate Der Lindberghflug is een buitenbeentje. Brecht schreef de tekst in 19…. Maar Weill zette die pas later in zijn geheel op muziek. Lang was het werk slechts bekend in een versie van Hindemith. Die werd in 1930 door dirigent Hermann Scherchen opgenomen.

 

Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny (1930)

Dit werk ging als echte operaproductie in 1930 in Leipzig in première. Weill had gehoopt dat dit in Berlijn zou gebeuren aan de Kroll Oper, waar Otto Klemperer de scepter zwaaide, maar de politieke situatie daar was toen al zo ongunstig dat dit onmogelijk bleek. Weill stemde daarom toe in een opvoering in cabaretstijl die door Auftricht op het toneel werd gebracht.

Hij paste de rol van Jenny aan zodat Lenya er als diseuse goed mee uit de voeten kon.

 

Der Silbersee (1933)

Een werk dat buiten het bestek van deze beschouwing valt omdat de tekst van G Kaiser is.

 

Die sieben Todsünden (1933)

Nadat hij in 1933 uit Duitsland was gevlucht, hoopte Weill zich in Frankrijk te kunnen vestigen. Daar schreef hij twee van zijn belangrijkste werken: de Sieben Todsünden - een ‘spektakel’ in zeven taferelen, en zijn Tweede symfonie. Maar ook daar werd hem de grond te heet onder de voeten. Hij componeerde er nog wel de toneelmuziek bij Devals Marie Galante.

Wanneer Die sieben Todsünden goed en verantwoord op het podium wordt gebracht met zijn slavenhandelaren, bordeel en als climax de executie op de elektrische stoel heeft het na jaren nog steeds een sterke schokwerking. Weill mobiliseerde hier zijn volledige arsenaal aan gekruide harmonische dubbelzinnigheden, stekelige orkestratie en geestige dansritmen, alles bijeen ten dienste van een dodelijke aanval op de hypocrisie van de kapitalistische moraal.

Er is nauwelijks een tragischer figuur in de twintigste eeuwse muziek dan Anna die is gesplitst in twee ‘zusters’, een zangeres en een danseres waarbij de eerste commentaar levert op de teloorgang van de ander terwijl het familiekwartet met een bas als moeder achteloos, maar wel vermanende zedenpreken zingend toekijkt. Het is een werk – een ballet chanté dat men eigenlijk liefst ‘live’ moet ondergaan, al valt ook veel te genieten van een behoorlijke opname.

 

Kleingoed: de Songs

En dan zijn er nog tal van songs, waarvan echter maar een beperkt deel op tekst van Brecht en vaak zijn het afleidingen van populaire gedeelten uit de opera’s. Te denken valt aan Nanna’s Lied  ‘Meine Herren, mit siebzehn Jahren’, de 6 Songs uit 1943, ‘Und was bekam des Soldaten Weib?’ en ‘Vom Tod im Wald’.

 

Na 1933

Na een kort oponthoud in Londen in 1935 reisden Lotte Lenya en hij door naar de V.S. Omdat zoveel van zijn muziek zich daar afspeelde (denk aan Happy End, Mahagonny en Die sieben Todsünden) en doordat hij zo was beïnvloed door Amerikaanse songs, voelde hij zich daar onmiddellijk op zijn gemak.

Behalve in een kleine kring invloedrijke theatermensen was hij daar volkomen onbekend, maar hij had onmiddellijk succes. Tussen 1936 en 1938 schreef hij zijn eerste Broadway show, Johnny Johnson, zijn eerste partituur voor Hollywood, You and me en muziek bij Max Reinhardts toneelproductie van Franz Werfels bijbelse drama The eternal road (1935).

Een reeks andere successen volgde: Knickerbocker holiday (1938),

 DiscografieVom Tod im Wald. Michael Rippon met London Sinfonietta o.l.v. David Atherton. DG 459.442-2 

Die Dreigroschenoper. Lotte Lenya, Erich Schellow, Wolfgang Neuss, Willy  Trenk-Trebisch, Trude Hesterburg, Johanna von Koczian e.a. met het Ensemble van Radio Freies Berlin o.l.v. Wilhelm Brückner-Rüggeberg. Sony 42637.

René Kollo, Helga Dernesch, Ute Lemper, Milva e.a. met het RIAS kamerkoor en het Berlijns radiosymfonie orkest o.l.v. John Mauceri. Decca 430.075-2

 

Zu Potsdam under der Eichen.  Evangelisch studentenkoor Düsseldorf o.l.v. Hartmut Schmidt. Koch 314050.

 

Das Berliner Requiem. Peter Langridge, Benjamin Luxon, koor en London Sinfonietta o.l.v. David Atherton. DG 459.442-2 (2 cd’s).

 Happy end. Marjorie Thomas, Meriel Dickinson, Philip Langridge, Ian Partridge, Benjamin Luxon met koor en London Sinfonietta o.l.v. David Atherton. DG 459.442-2 (2 cd’s). 

Der Jasager. Fredonia kamerkoor, Dortmunds universiteitskoor, Buffalo College blaasensemble, Westfaals kamerorkest o.l.v. Willi Gundlach. Capriccio 600201.

 

Cantate Der Lindberghflug. Dietrich Henschel, Joachim Calaminus, Hans Clemens, Hartmut Schmidt, Pro musica koor Keulen en WDR symfonie orkest o.l.v. Jan Latham Koenig. Capriccio 60012.

 

Legende vom toten Soldaten.

Het Nederrijnse koor o.l.v. Hartmut Schmidt. Koch 314.050.

 Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny. Anja Silja, Wolfgang Neumann, Klaus Hirte, Anny Schlemm e.a. met het Pro Musica koor Keulen en het Omroeporkest Keulen o.l.v. Jan Latham Koenig. Capriccio 10160/1 (2 cd’s). 

Die sieben Todsünden der Kleinbürger. Ute Lemper, Susanne Tremper, Helmut Wildhaber, Peter Haage, Thomas Mohr, Manfred Jungwirth en RIAS Sinfonietta, Berlijn o.l.v. John Mauceri. Decca 430.168-2.

Anne Sofie von Otter, Bengt Forsberg en het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. John Eliot Gardiner (met Songs). DG 439.894-2.

 

Songs. Ute Lemper. Decca 425.204-2.

Anne Sofie von Otter. DG 439.894-2.

Teresa Stratas. Nonesuch 7559.79019-2.