Fonografie Muziek

PIANOMUZIEK UIT DE 20e EEUW

20e EEUWSE PIANOMUZIEK, EEN POGING TOT INVENTARISATIE

 

Intro

Wie zich bezighoudt met 20e eeuwse piano(solo)muziek kan zijn overzicht niet met een blanco geheugen in 1900 laten beginnen. Zonder nu direct helemaal terug te gaan tot de 17e   eeuwse Engelse virginalisten kan de invloed van de voorgaande eeuwen in de ontwikkeling niet worden ontkend. Bovendien zijn er grensoverschrijdende overlappingen rond de vorige eeuwwisseling, net zoals die er nu zijn. Daarom summier het volgende summiere algemene overzicht van de ontwikkelingen in ruim een eeuw pianomuziek.

Voordat tegen het eind van de 19e eeuw Russen en  Fransen de leidende rol overnamen, vatte Max Reger (1873-1916) nog een keer de grote Duitse traditie sinds Bach samen.

Ferrucio Busoni (1866-1924) markeert al de duidelijk aanwezige tendens om het muziekleven te internationaliseren. In de loop van de 19e eeuw ontstonden aan de periferie van Centraal Europa de diverse scholen die - in de opera, de symfonische muziek, de kamermuziek en in misschien wat mindere mate ook in de muziek voor solopiano - eigen historie en folklore integreerden. 

Aan het begin van de 20e eeuw kwamen de eerste geluidsdragers in zwang, de internationale verkeersmiddelen  en de communicatiemogelijkheden raakten in een stroomversnelling, het was makkelijker elkaar te leren kennen, vreemde culturen te ondergaan. Daarom eerst even in grove vogelvlucht.

De tijd van de leidersrol van Duitstalige componisten op het gebied van de tonale, d.w.z. traditionele pianomuziek, is voorbij. Curieus genoeg is het weer iemand uit Wenen, die aantoont dat er leven is na de majeurmineur harmoniek door met zijn twaalftoons techniek die twaalf tonen gelijkgerechtigd te verklaren: Arnold Schönberg (1874-1951).

Symbolisch voor de versplintering na de ineenstorting van de oude wereld na de 1e Wereldoorlog is Paul Hindemith (1895-1963). In zijn werken doorloopt hij - enigszins vergelijkbaar met Igor Stravinsky (1882-1971) - allerlei esthetische- en stilistische richtingen.

 

Een nieuwe generatie

De 2e Wereldoorlog betekende een radicale breuk, die de revolutie na de 1e Wereldoorlog nog overtrof. De muziekwereld was nog verder geïnternationaliseerd. Niettemin bloeide op de Europese puinhopen uitgerekend in Duitsland de Keuls-Darmstadtse school van de seriële muziek. Belangrijke pianowerken, die een sleutelrol in de ontwikkeling speelden, ontstonden: de Etudes van Olivier Messiaen (1908-1992), de Pianostukken van Karlheinz Stockhausen (1928- ), de Sonate van Karel Goeyvaerts (1923- ), de Notations en de twee eerste Pianosonates van Pierre Boulez (1925- ).

De door deze componisten vereiste piano is dan al niet meer dezelfde als die van de niet eens zolang voordien gestorven Rachmaninof (1873-1943) of Ignaz Paderewski (1860-1941).

Streng vermijdt deze muziek de gangbare formules, weigert de luisteraar een lijfelijk voelbaar periodiek ritme en de pianist het gebruik van repertoire van gestandaardiseerde vormen en greepcombinaties. Aan de andere kant worden de mogelijkheden van de vleugel nog uitgebreid met bv. inside playing (op de snaren en de kast), nieuwe flageolet- en pedaaltechnieken, synchroon gebruik van elektronische klanken enzovoorts.

Pas aan het eind van deze eeuw lijkt de tijd rijp voor een  nieuwe poging om de vleugel nog een keer tot klinken te brengen zoals dat in de nog steeds levende traditie het geval is: niet ongebroken, doch vol vertrouwen in een instrument, dat intussen zijn driehonderdste verjaardag zou kunnen vieren. De Etudes van György Ligeti (1923 ) grijpen de uitdaging uit het verleden aan en stellen de interpreet voor nog eens volkomen nieuwe uitdagingen.

Genoeg algemene achtergrond om nu wat in detail te gaan.

 

Duitsland

Zoals gezegd: dit land heeft met Oostenrijk zijn leidende positie in de creatieve Europese wereld verloren. Het is hier niet de plaats om nader op de oorzaken in te gaan. Natuurlijk is er de inbreng van grootheden als Max Reger (1873-1916), Richard Strauss (1864-1949), Hans Pfitzner (1869-1949) en Paul Hindemith (1895-1963). Maar na hen stuitten we na een dieper gaande inventarisatie nog slechts op een Sigfrid Karg-Elert (1877-1933), Heinrich Kaminski (1886-1946), Philipp Jarnach (1892-1982), Hermann Reutter (1900-1985), Werner Egk (1901-1983), Boris Blacher (1903-1975), Karl Amadeus Hartmann (905-1963), Wolfgang Fortner (1907-1987), Harald Genzmer (1909- ), Bernd Alois Zimmermann (1918-1970), Giselher Klebe (1925- ), Hans Werner Henze (1926- ), Wilhelm Killmayer (1927- ), Dieter Schnebel (1930- ), Aribert Reimann (1936- ) en bij de jongeren Wolfgang Rihm (1952- ). Namen die het pianistenhart nauwelijks sneller doen kloppen. Wel is daar natuurlijk nog Karlheinz Stockhausen (1928- ) met zijn heel aparte structuren en vormen in een niet onaanzienlijk oeuvre voor en met piano.

           

Voorbeelden

Busoni: No. 4, Turandots vrouwenkamer uit 7 Elegieën (1907/9). Boris Bloch (3’33”)

              No. 7, Berceuse uit 7 Elegieën (1907/9). Wolosoff (5’47”)

    ,,      : Andante - più largamente uit Indiaans dagboek I (1915). Gianluca Cascioli  (4’22”)

Hindemith: Ragtime uit Pianosuite 1922 op. 26 (1922). Sviatoslav Richter (2’42”)

     ,,       : Preludium uit Ludus tonalis (1942). Olli Mustonen (3’21”)Henze: Molto movimentato uit Pianosonate (1959). Homero Francesch (3’53”)

Stockhausen: Klavierstück XI (1956). Aloys Kontarsky (6’)

Zimmermann: Quasi irreale uit Monologe voor 2 piano’s (1964). Alfons en Aloys            Kontarsky (2’04”) 

Frankrijk

In Frankrijk waren het net als bij de opera (met Gluck, Rossini en Puccini) in het begin alleen vrijwel allemaal buitenlanders die pianomuziek van formaat schreven. Denk aan Chopin en Liszt. De uitzondering van Charles Henri Valentin Alkan (1813-1888) bevestigt de regel. Het beeld veranderde drastisch met de uit België komende César Franck (1822-1890), die als pianocomponist duidelijk zijn afstamming van het orgel verried. Haast belangrijker was, dat hij een sleutelrol speelde als leraar. Bij hem studeerden (gedurende korte tijd) Claude Debussy (1862-1918) en Vincent d’Indy (1851-1931), de grondlegger van de Schola cantorum, waar ook Erik Satie (1866-1925) studeerde.

In duidelijk contrast hiermee stond het grote oeuvre van de langlevende en productieve Camille Saint-Saëns (1835-1921), die het van volmaakte vormen en élégance moest hebben. Hoe verschillend ze ook waren, beiden behoren nog tot de Franse Romantiek.

Een werkelijk nieuw geluid sloeg pas Gabriel Fauré (1845-1924) aan. Ook hij stelde de gangbare majeur/mineur harmoniek ter discussie. Net als Moessorgsky, Debussy en Scriabin en was in die zin een wegbereider voor Schönberg. Naast de echte, directe leerling Maurice Ravel (1875-1937) was Claude Debussy (1862-1918) een indirecte leerling van hem die het harmonische pastel ontwikkelde. Een echte vernieuwer, impressionist pur sang die met Wagner en Moessorgsky kan worden vergeleken.

Met hem meldt zich letterlijk een toonaangevend componist voor de pianocultuur in Europa en brengt het land weer op het niveau uit de tijd van Couperin, aan wie Maurice Ravel (1875-1937) niet toevallig een Tombeau wijdde. Ravels muziek met zijn scherpe contouren fungeert als brug naar de Groupe des six, die - alweer door de zonderlinge Satie en het multitalent Jean Cocteau (die hier een vergelijkbare rol speelt als de literaire historicus Stassof voor de Russische Groep van vijf ofwel Het machtige hoopje) geïnspireerd zich bewust wil ontdoen van het klinkend impressionisme met zijn latente zinnelijkheid om opnieuw te streven naar klassieke clarté.

Tot deze groep behoren als belangrijkste vertegenwoordigers Darius Milhaud (1892-1974) die Zuid Amerikaanse- en jazzelementen inbrengt, Arthur Honegger (1892-1955), de ernstigste en conservatiefste van het stel en zijn tegendeel Francis Poulenc (1899-1963) die graag een luchtiger toon aanslaat en met zijn muziek eenvoudig wil faire plaisir (vermaak wil bieden).

Deze lijn wordt voortgezet door Jean Françaix (1912-1997), die via Nadia Boulanger ver weg nog leerling van Fauré is. In deze spirituele, vaak geestige en altijd duidelijk omlijnde muziek past ook de wezenlijk door Parijs beïnvloede muziek van de universalist Igor Stravinsky (1882-1971).

Belangrijke componisten in de traditie van de seriële muziek zijn de reeds genoemde Olivier Messiaen (1908-1995) en Pierre Boulez (1925- ).

           

VoorbeeldenSaint-Saëns: Rêverie à Blidah (1913?). Camille Saint-Saëns (4’01”)Debussy: Jardins sous la pluie uit Estampes (1903) Werner Haas (3’37”)      ,,    : Reflets dans l’eau uit Images I (1905). Martin Jones (5’43”)

      ,,    : Golliwog’s cakewalk uit Children’s corner (1906/8). Alexis Weissenberg

    (2’29”)

      ,,    : La danse de Puck uit Préludes I (1909/10). Claude Debussy (2’34”)      ,,    : Des pas sur la neige uit Préludes I (1909/10). Marcelle Meyer (4’32”)      ,,    : Poissons d’or uit Images II (1907). Claudio Arrau (4’25”)      ,,    : Feux d’artifice uit Préludes II (1910/12). Krystian Zimerman (4’27”)      ,,    : Pour les octaves uit Etudes I (1915). Mitsuko Uchida (3’07”)      ,,    : Scherzando uit En blanc et noir (1915). Martha Argerich en Stephen     Kovacevich (3’53”)Satie: Vivache uit Sonatine bureaucratique (1917). Pascal Rogé (1’40”),,  :     Le Water-chute uit Sports et divertissements: (1914).  J.M Luisada (0’46”)Ravel: Jeux d’eau (1901). Martha Argerich (5’23”)  ,,   : Deel 1 en 2 uit Pianosonatine (1903/5). Maurice Ravel (…..)  ,,   : Alborada del gracioso uit Miroirs (1904/5). Jean-Yves Thibaudet (6’40”)  ,,   : Modéré uit Sonatine (1903/5). Martha Argerich (4’01”)

  ,,   : Scarbo uit Gaspard de la nuit (1908). Ivo Pogorelich (9’20”)

  ,,   : Assez lent uit Valses nobles et sentimentales (1911). Pascal Rogé (2’31”)  ,,   : Toccata uit Le tombeau de Couperin (1914/7). Jean-Yves Thibaudet (3’55”)Poulenc: 2 Promenades (1921). Pascal Rogé (1’32”)

   ,,      : Caprice italien uit Suite Napoli (1922/5). Anneliese Schier-Tiessen (4’35”)

   ,,      : Toccata uit Trois pièces (1928). Pascal Rogé (2’06”)   ,,      : Le comble de la distinction en L’alerte vieillesse uit Les soirées de Nazelle    (1930/6). Pascal Rogé (2’30”)Françaix: La moderne uit 5 Portraits de jeunes filles (1936). Jean Françaix (412”)Milhaud: Brazileira uit Scaramouche (1937). Katia en Marielle Labèque (2’34”)Boulez: 3 Notations uit 12 Notations (1945). Pierre-Laurent Aimard (2’16”)    ,,   :  Extrêmement rapide uit Pianosonate no. 2 (1948). Christopher Taylor (5’44”) Messiaen: L’Alouette calandrelle uit Catalogue des oiseaux (1956/8). Anatol Ugorski      (4’25”) Rusland

Stravinsky is in zijn overzichtelijk beperkte pianocomposities atypisch voor Rusland. Want wat de componisten uit beide hoofdsteden, de destijds nieuwe (St. Petersburg) en de oude (Moskou) van Mikhael Glinka (1804-1857) en Anton Rubinstein (1829-1894) tot Sergei Prokofief (1891-1953) en Dimitri Shostakovitch (1906-1975) op het gebied van de pianomuziek leverden, overtreft de uitstoot van de Weense klassieken, inclusief Schubert.

Nergens in de wereld werd zo vlijtig in de klassieke en chopineske vormen gecomponeerd: Nikolai Majakovsky en Prokofief schreven elk negen sonates, Scriabin kwam tot tien, nergens werden zoveel etudes, préludes en mazurka’s geschreven. Glinka stond voor de diletterende provinciale aristocratie, die het muziekberoep eigenlijk onzin vond. Omdat hij voor het eerste Russische volksmuziek integreerde en daarna in St. Petersburg de jonge Mili Balakiref (1837-1910) opdroeg om jonge enthousiasten te zoeken die een bewust nationale muziek in Europa wilden propageren, geldt hij als de vader van de Russische muziek.

Balakirefs clubje, Mogoetschkaj koetscha, het Machtige hoopje, werd ook bekend onder de benamingen Jonge Russen, Vernieuwers en naar analogie met de Franse Groupe des six als Groep van vijf. Het gezelschap bestond verder uit Alexander Borodin (1833-1887), Cesar Cui (1835-1918), Modest Moessorgsky (1839-1881) en Nikolai Rimsky-Korsakof (1844-1908).

Na de dood van Moessorgsky en Borodin viel aan het eind van de periode 1880 de groep uiteen; Rimsky-Korsakof gaf echter de erfenis door aan de volgende generatie van de Beljajef kring of 2e Petersburgse school, bestaande uit Anatoli Liadof (1855-1914) en Alexander Glazoenof (1865-1936).

Na de oktoberrevolutie en na de dood van Lenin werd de oude hoofdstad Moskou weer het cultuurcentrum. De meeste representatieve componisten uit St. Petersburg waren trouwens geëmigreerd: Nikolai Medtner (1880-1951), Sergei Rachmaninof (1873-1943), Igor Stravinsky (1882-1971), Alexander Tscherepnin (1899-1977), Sergei Bortkiewicz (1877-1952). Tot de weinigen die hun geboortestad trouw bleven, behoort Boris Tischtsjenko (1939- ).

De esthetica van de gallische humor, de Romaanse esprit kwam in de Russische muziek pas tot uiting na kruisbestuiving door Franse invloeden. Na de ineenstorting van het Russische keizerrijk wendde Rusland zich af van Duitsland n zocht daar aansluiting. Dat blijkt uit de vroege werken van Stravinsky, Prokofief en Shostakovitch. Omdat min of meer elke Russische componist ook pianist was, zijn hun pianowerken goed voor het instrument geconcipieerd en effectief, zelfs de exotica van de Armeen Aram Katschatoerian (1903-1987) en tot in de literatuur voor de jeugd, getuige Dimitri Kabalevsky (1904-1984). Onder de nog levende Russische componisten zijn een paar cultfiguren: Galina Ivanova Ustvolskaya (1919- ) , Sofia Goebaidoelina (1931- ) en Gia Alexandrovich Kancheli (1935- ), die zich echter niet meer bijzonder om de piano bekommeren. Een trend?

 

            Voorbeelden

Scriabin: Affanato, Etude no. 3 op. 42/5 (1903). Jevgeny Kissin (3’31”)    ,,     : Poème tragique (1903). Vladmiri Sofronitzky (3’11”)    ,,     :  Pianosonate no. 9 (8’17”). Christopher Scott (8’17”)

    ,,     : Vers la flamme (1914). Sviatoslav Richter (6’40”)

Rachmaninof: Valse, presto uit Suite no. 2 (1901). Güher en Süher Pekinel (5’44”)

       ,,         : Polka de W.R. (1911). Serge Rachmaninof (3’46”)

       ,,         : Prélude in Des op. 32/3 (1910). Lilya Zilberstein (4’41”)

       ,,         : Allegro uit Etudes-tableaux op. 39/6 (1917). Vladimir Ashkenazy (2’24”)

Stravinsky: Piano-Rag music (1919). Sviatoslav Richter (3’36”)

      ,,       : Danse russe uit Petroesjka (1921). Katia en Marielle Labèque (2’29”)      ,,       : Adagietto uit Pianosonate (1924). Andor Foldes (5’04”)

      ,,       : Preludio e fuga uit Concert voor 2 piano’s (1935). Igor en Soulima

       Stravinsky (4’18”)           

Prokofief: Suggestion diabolique uit Pianostukken op.4 (1910/2). Sergei Prokofief

     (2’24”) en Oleg Marshev (2’38”)

     ,,     : Mars uit De liefde der 3 sinaasappelen (1922). Sergei Prokofief (1’43”)

     ,,     : 3 Visions fugitives (1915/7). Olli Mustonen (3’21”)     ,,     : Precipitato uit Pianosonate no. 7 (1939/42). Maurizio Pollini (3’15”)

     ,,     : 2e Deel uit Pianosonate no. 7 (1939/42). Oleg Marshev (7’13”)

Shostakovitch: Preludia in cis op. 34/10 en d op. 34/24 (1932/3). Lazar Berman (2’44”)

      ,,            : Preludium en fuga in e op. 87/4 (1950/1). Dimitri Shostakovitch (7’21”)

      ,,            : Preludium en fuga in Des op. 87/15 (1950/1). Sviatoslav Richter (4’48”)

Oestvolskaja: 3 delen uit Pianosonate no. 5 (1986). Ingrid Karlen (4’52”)

 Centraal Europa - Polen

In het Poolse muziekleven vervulde Ignacy Jan Paderewski (1860-1941) een bijzondere rol als pianodocent, pianovirtuoos en politicus (hij bracht het zelfs tot president). Zijn pianocomposities zijn niet wereldschokkend, maar ook niet geheel verwaarloosbaar. Een soort kruising tussen Russische en Franse modernen schiep de Pool Karol Szymanowski (1882-1937), haast nog in de traditie van Chopin, die hij via Scriabin leerde kennen. Intussen is in Polen een volgende generatie aangetreden met voorop Witold Lutoslawski (1913-1994) en verder onder meer Roman Haubenstock-Ramati (1919- ) en Kazimierz Serocki (1922-1981).

             VoorbeeldenPaderewski: Menuet op. 16/7 (1894). Ignacy Jan Paderewski (3’01”)Szymanowski: Het eiland der Sirenen uit Metopen (1915). Sviatoslav Richter ((5’06”)Lutoslawski: Paganinivariaties (1941). Martha Argerich en Nelson Freire (5’09”) 

Tsjecho Slowakije

Waar het in Polen op grond van de politieke omstandigheden (derde deling van het land) nooit tot een nationale school kwam, heerste in Bohemen een ander beeld. Om te beginnen was daar het fundamentele werk van Bedrich Smetana (1824-1884) en Antonin Dvorak (1841-1904). Smetana werd door Liszt geprotegeerd, Dvorak door Brahms, beiden zijn dus niet geheel vrij van Duitse smetten. Alle vier schiepen de nodige folkloristische muziek: Slavische, Boheemse en Hongaarse dansen c.q. rapsodieën. Niet vergeten mag worden een Zdenek Fibich (1850-1900), die de nodige solowerken en vierhandige stukken naliet.

Bij de latere generaties onderscheidden zich de traditionalist-veelschrijver Bohuslav Martinu (1890-1959), de met name door zijn Variaties over Kortjakje voor piano en orkest bekend geworden Ernst von Dohnanyi (1877-1960) en de hoogst originele Leos Janacek (1854-1928) die vooral Moravische invloeden laat gelden met werken als Moravische dansen en volksliederen, maar ook met een solowerk als Op een overwoekerd pad en het Concertino en het Capriccio voor piano en orkest.

             VoorbeeldenJanacek: Onze avonden uit Op een overwoekerd pad (1901/8). Rudolf Firkusny (3’35”)    ,,     : Andante uit In de mist (1912). Rudolf Firkusny (3’08”)    ,,     : Molto adagio uit In de mist (1912). Radoslav Kvapil (4’32”)

Martinu: Polka in F uit Etudes en polka’s (1945). Radoslav Kvapil (5’13”)

 Hongarije

Hoewel tenslotte een ware kosmopoliet, was Franz Liszt (1811-1886) oorspronkelijk een Hongaar met een zeer omvangrijk pianorepertoire op zijn naam. Op soms nogal gekunstelde manier verwerkte hij Hongaarse volksmuziek en dansvormen als de csárdás, de verbunkos, de haiduck in zijn muziek. Maar echte, ware baanbrekers op het gebied van de Hongaarse muziek waren Béla Bartók (1881-1945) en Zoltan Kodály (1882-1967). Met name Bartók schreef werken voor pianosolo in alle moeilijkheidsgradaties van Voor kinderen via Microkosmos tot de sonatine, de sonate en de suite, om maar te zwijgen van de Sonate voor 2 piano’s en slagwerk en de drie pianoconcerten.

Het wetenschappelijk onderzoek naar de Hongaarse volksmuziek waarmee Bartók in 1896 begon en waaraan Kodaly sinds 1905 meewerkte, maakte dat in de Hongaarse muziek de romantische verbunkosstijl werd vervangen door oorspronkelijker vormen. Andere vermeldenswaardige Hongaarse (piano)componisten zijn:  Mátyás Seiber (1905-1960), Miklós Rozsa (1907- ) en vooral alom in beeld zijnde György Ligeti (1923- ) en György Kurtág (1926- ). Interessant is nog Géza Frid (1904-19..) die als geëmigreerd Hongaar als pianobegeleider en componist veel voor Nederland betekende.              Voorbeelden

Bartók: Bagatel no. 1 op. 6 (1908). Zoltán Kocsis (1’23”)

   ,,    : Allegro barbaro (1911). Béla Bartók (2’24”)   ,,    : Sonatine (1915). Andor Foldes (3’45”)

   ,,    : Nachtgeluiden uit In de natuur (1926).  Zoltán Kocsis (4’38”)

   ,,    : Allegro molto uit Sonate (1926). Zoltán Kocsis (3’14”)

   ,,    : Sprookje van het vliegje; Gebroken klanken en Ostinato uit Microkosmos VI

 (1926/39). Homero Francesch (6’10”)Ligeti: Fanfares uit Etudes (1985). Gianluca Cascioli (3’19”)

   ,,   : Etudes I; Invention; Capriccio’s 1 en 2; Musica ricercata; Passacaglia ungherese; Hungarian rock; Continuum. Erika Haase. Col legno WWE 20501.

Kurtág: Spelen en Bachtranscripties (1973). Marta en György Kurtág (3’51”) RoemeniëUit Roemenië is het eigenlijk alleen George Enescu  (1881-1955) die terecht internationaal grote naam maakte; Dinu Lipatti (1917-1950) is meer bekend als pianist dan als componist.             VoorbeeldenEnesco: 1e Deel uit Pianosonate no. 3 (1935). Dinu Lipatti (5’00”)Lipatti: Sonatine voor de linkerhand (1941). Raoul Sosa (8’15”) OostenrijkSchönberg werd al gememoreerd. In de twaalftoonshoek moeten natuurlijk naast hem Alban Berg (1885-1935) en Anton Webern (1883-1945) worden genoemd, maar evenzeer hun voorlopers Alexander von Zemlinsky (1871-1942) plus Josef Matthias Hauer (1883-1959) en zijdelings de conservatiever Franz Schmidt (1874-1939). Wat meer in de marge zijn daar nog Erich Wolfgang Korngold (1897-1957), Ernst Krenek (1900-1991) en bij de jongeren Gerhard Wimberger (1923- ) en Friedrich Cerha (1926- ); voor zover men hem serieus neemt ook Friedrich Gulda (1930- ).             VoorbeeldenSchönberg: Bewegt uit Drei Klavierstücke op. 11 (1909). Maurizio Pollini (2’32”)

      ,,       : Gigue, rasch uit “Suite op. 25” (1921/3). Maurizio Pollini (2’36”)

      ,,       : Wals uit Fünf Klavierstücke op. 23 (1920/3). Gianluca Cascioli (3’01”)

Berg: Pianosonate no. 1 (1907/8). Daniel Barenboim (11’25” ged.)

Webern: Sonatensatz (1906). Gianluca Cascioli (6’17”)    ,,     : Ruhig fliessend uit Variaties op. 27 (1935/6). Maurizio Pollini (3’23”) Joegoslavië

Eigenlijk alleen Milko Kelemen (1924- ) is het vermelden waard in dit verscheurde land.

 

            Voorbeeld

Kelemen: De ezel gaat aan zee wandelen (1960). Karl-Heinrich Dähn (8’15”)

 

Noord Europa

Waar Bohemen zich in de 19e eeuw oriënteerde op Liszt en Wenen, daar bezat Scandinavië een duidelijke peetvader in de door Mendelssohn en Schumann gevestigde Leipzigse school. De eerste Deense componist van rang, Niels Wilhelm Gade (1817-1890) had daar gestudeerd en ook de bekendste Noorse componist Edvard Grieg (1843-1907) wiens Lyrische Stukken  in de traditie van de pianominiaturen van Mendelssohn en Schumann staan.

Gade’s beste leerling, Carl Nielsen (1865-1931) legde zich meer op symfonisch werk toe en kwam in zijn pianowerken  niet ver boven folkloristische salonmuziek uit. Dat kan  niet van de talrijke, maar vrijblijvende pianowerken van Jean Sibelius (1865-1957) worden gezegd. Plichtmatig schreef hij een Sonate, 6 Finse Volksliederen en diverse afzonderlijke stukken. Curieus is wel zijn opus 75, waarin hij tracht vijf inheemse boomsoorten in klank voor te stellen.

In Noorwegen was ook nog Christian Sinding (1856-1941) actief; hij schreef meer dan het populaire Frühlingsrauschen. Fartein Valen is Noor omdat hij daar in Stavanger werd geboren in 1887, maar hij was kosmopoliet, leefde lang op Madagaskar en later in Canada. Aan het eind van zijn leven keerde hij naar Noorwegen terug, waar hij in 1952 in Haugesund stierf . Even gevarieerd is zijn muzikale ontwikkeling: van Brahms/Regerepigoon via de dodecafonie tot neoclassicisme.

Denemarken kan bogen op Carl Nielsen (1865-1931), die graag zowel lineaire structuren als volksmuziek bij wijze van uitgangspunt koos

             VoorbeeldenGrieg: Vlinder uit Lyrische stukken III (1886). Edvard Grieg (1906, 2’07”)Sinding: Fatum (1909). Helge Antoni (12’35”)Sibelius: Allegro uit Pianosonatine no. 2 (1912). Glenn Gould (2’50”)

Nielsen: Gedeelte uit Pianomuziek voor jong en oud (1930). Elisabeth Westenholz

   (4’23”)

Valen: Toccata uit Pianosonate no. 2 (1941). Gould (6’11”)

 

Zuid Europa

Na Antonio Soler (1729-1783) was Spanje op het gebied van de pianomuziek in zwijgen gehuld. Slechts de veelzijdige Felipe Pedrell (1844-1911) trachtte zich met Iberische klanken te manifesteren. Het was echter aan zijn leerlingen Isaac Albeniz (1860-1909), Enrique Granados (1867-1916) en Manuel de Falla (1876-1946) - die overigens net als hij alle drie in Parijs studeerden. Waar Falla haast postgraduate in Parijs kennis maakte met het impressionisme, ging Joaquin Turina (1882-1949) direct vanuit Sevilla in Parijs studeren. Zijn bijdrage aan de Spaanse pianoliteratuur is enorm; bij hem klinkt steeds de Andalusische invloed door.

             VoorbeeldenAlbeniz: Malaga uit suite Iberia (1905/8). Alicia de Larrocha (5’15”)Granados: Quejas uit Goyescas (1909/11). Jean-Marc Luisada (7’13”)     ,,      : Epiloog uit Goyescas (1909/11). Alicia de Larrocha (7’37”) Falla: Montañesa uit Piezas españolas (1908). Alicia de Larrocha (4’12”) 

Hoe staat het met Italië? Het land waaraan de pianomuziek zoveel te danken heeft: het moderne instrument en vrijwel alle vormen - van de suite via de sonate tot het concert. De Italiaanse componisten waren in de 19e eeuw te druk met de opera om zich te bekommeren om instrumentale muziek. Sommige groten van het muziektheater hebben quasi terloops wat voor piano geschreven. Rossini (1892-1868) op latere leeftijd, Gaetano Donizetti (1797-1848) en Ermanno Wolf-Ferrari (1876-1948).

Tot die operacomponisten behoort ook Ottorino Respighi (1879-1936) uit Bologna, die behalve vijf theaterstukken en veel orkestwerken ook werken voor piano en orkest (twee pianoconcerten, een Concert a cinque, een Fantasie en een Toccata) schreef en de nodige solowerken. Respighi’s leraar, Giuseppe Martucci (1856-1909) schreef daarentegen geen opera’s, maar - logisch: hij was zelf pianist - twee concerten en diverse solowerken.

De volgende generatie bekommerde zich meer om de piano. Ildebrando Pizzetti (1880-1968) bijvoorbeeld, Gian Francesco Malipiero (1882-1973) en Alfredo Casella (1883-1947), die bij Fauré studeerde. Opvallend is vooral het piano oeuvre van Mario Castelnuovo-Tedesco (1895-1968), leerling van Pizzetti, in 1939 als Jood naar de V.S. geëmigreerd; hij liet een schat aan werken voor en met piano na. Last but not least moeten in het hoofdstukje Italië nog Luigi Dallapiccola (1904-1975),  Goffredo Petrassi (1904- )  en uiteraard Luciano Berio (1925- ) plus Luigi Nono (1924- ) worden gememoreerd.

 

            Voorbeelden

Berio: Sequenza IV (1966). Florent Boffard (11’06” (11’06” ged.)

Nono: …sofferte onde serene…. (1976). Maurizio Pollini (13’58” ged.)

 

Griekenland

Nadat Xenakis naar Frankrijk verdween, domineren in Griekenland nog twee componisten, die zich niet nadrukkelijk op pianogebied manifesteerden: Nikos Skalkottas (1904-1949) die zijn basis in de twaalftoons wereld had en Mikis Theodorakis (1925), vooral bekend om zijn liederen en filmmuziek. 

Groot Brittanië

Het Kanaal naar Engeland is in cultureel opzicht veel dieper dan in topografisch opzicht: als laatste getuige van de andere oever gold op pianogebied heel lang de Ier John Field (1782-1837), bijgenaamd de Ierse Chopin. Ook uit Dublin stamt Charles Villiers Stanford (1852-1924), grandseigneur en sleutelfiguur in het Engelse muziekleven. Minstens zo belangrijk is dat hij wezenlijke bijdragen aan de pianoliteratuur leverde, o.a. drie pianoconcerten, variaties, een pianokwintet en -kwartet, trio’s en solowerken. Zijn belangrijkste leerlingen waren Gustav Holst (1874-1934) en Ralph Vaughan Williams (1872-1958) die zich minder aan de piano gelegen lieten liggen.

Ook zijn waarschijnlijk belangrijkste leerling Edward Elgar (1857-1934) bekommerde zich niet nadrukkelijk om de piano afgezien van een zelden gehoord Pianoconcert en wat Préludes. Toeval of niet: ook Frederick Delius (1862-1934) liet relatief weinig pianowerken na. Bij de op velerlei terrein actieve Benjamin Britten (1913-1976) stelt de output voor piano nogal teleur. Ook van Lennox Berkeley (1903- ) en Arnold Bax (1883-1953) vormt het piano oeuvre een bescheiden hoofdstuk.

Samuel Coleridge-Taylor (1875-1912) daarentegen was productiever. Hij integreerde Afrikaanse folklore in zijn werk (zijn vader was arts in Sierra Leone). Nog belangrijker voor de pianowereld was Cyril Scott (1879-1970), die te boek staat als “Engelse Grieg” of zelfs als “Engelse Debussy”.

De Engelse pianomuziek werd aan het begin van de 20e eeuw op basis van het wereld omspannende British Empire verrijkt met interessante vermengingen van diverse culturen. Kaikhosru Shapurji Sorabji (1892-1988) bijvoorbeeld was de zoon van een Pars uit India en een Spaans-Siciliaanse operazangeres. Hij trok al vroeg de aandacht en was leerling van Busoni; zijn muziek is even excentrisch als zijn persoonlijkheid. Zijn opus magnum is het gigantische, driedelige, drie uur durende Opus clavicembalisticum met onder meer een dubbel-, tripel- en quadrupel fuga en een fuga met 44 variaties.

             Voorbeelden

Britten: Sailing uit Holiday diary (1934). Andrei Gavrilof (5’32”)

Sorabji: Fantasia uit Opus clavicembalisticum (1930). Geoffrey Douglas Madge (5’35”)

 

Nederland

In het grote Europese pianoconcert is voor Nederland begrijpelijk genoeg slechts een bescheiden, maar zeker niet te verwaarlozen rol weggelegd. Godfathers van de eigen Nederlandse muziek, die poogden om deze te ontdoen van Franse, Italiaanse en met name Duitse invloeden waren o.a. Jan Bernard van Bree (1801-1857), Johannes Verhulst (1816-1891), Bernard Zweers (1854-1924) en Johan Wagenaar (1862-1941). Geen van hen manifesteerde zich nadrukkelijk op pianogebied. Dat veranderde met de komst van onder meer Julius Röntgen, Jan Brandts-Buys (1868-1933), Dirk Schäfer (1873-1931) en Sem Dresden (1881-1957).

In de eerste helft van de 20e eeuw wordt de Nederlandse muziek vooral vertegenwoordigd door Hendrik Andriessen (1892-1981), Kees van Baaren (1906-1970), die als een der eersten hier dodecafonie en seriële technieken toepast, Alphons Diepenbrock (1862-1921), Willem Pijper (1894-1947), Daniël Ruyneman (1886-1963),  Matthijs Vermeulen (1888-1967) en Leo Smit (1900-1943).

Leerlingen van Willem Pijper, waaronder Henk Badings (1907-1987), Rudolf Escher (1912-1980) en Piet Ketting (1904- ) of van Kees van Baaren, zoals Louis Andriessen (1939- ), Reinbert de Leeuw (1938- ), Peter Schat (1935- ) en Jan van Vlijmen (1935- ) zetten de pedagogische en compositorische traditie van hun leraren voort.

Uit de school van Henk Badings komen tijdgenoten als Hans Kox (1939- ) en Ton de Leeuw (1926- ) voort en uit diens school op zijn beurt Jacques Bank (1943- ), Bernard van den Boogaard (1952- ), Joep Straesser (1934- ), Tristan Keuris (1946-1997) en Guus Janssen (1951- ). Voor de pianowereld waren behalve Dirk Schäfer de andere, ook internationaal bekende pianist/componisten Marinus Flipse, Theo Bruins, Géza Frid, Cor de Groot, Gerard Hengeveld, Hans Henkemans, Theo van der Pas en Hans Osieck van belang.

Wat grondiger speurwerk levert in deze eeuw wel een kleine honderd componisten op die pianowerken op hun naam brachten, afgezien van de hierboven genoemden. Alfabetisch gezien van de overige Andriessens (Willem, Jurriaan) via o.a. Rob du Bois, Willem Frederik Bon, Henriëtte Bosmans, Sas Bunge, Lex van Delden, Huib Emmer,  Marius Flothuis, Wim Franken, Jaap Geraedts, Hugo Godron, Huba de Graaf, Simeon ten Holt, Anthon van der Horst, Jan Koetsier, Ton de Kruyf, Theo Loevendie, Daan Manneke, Tera de Marez Oyens, Chiel Meyering, Marius Monnikendam. Jan Mul, Robert Nasveld, Leon Orthel, Martijn Padding, Luctor Ponse, Tom Riedstra, Jan Rokus van Roosendael, Herman Strategier, Louis Toebosch, Klas Torstenson, Alexander Voormolen, Jan Vriend, Klaas de Vries en Wolfgang Wijdeveld tot Henri Zagwijn. Om maar een greep te doen.

             VoorbeeldenPijper: 2e deel uit Pianosonate (1930). Ronald Brautigam (3’32”)Van Baaren: 3e deel uit Pianosonatine (1948). Ronald Brautigam (1’02”)H. Andriessen: Menuet (1944). Ronald Brautigam (4’12”)Escher: Toccata uit Arcana suite (1944). Ronald Brautigam (3’52”)

L. Andriessen: No. X uit 1-12 Séries (1958). Cees van Zeeland en Gerard Bouwhuis

 (1’21”) of Trepidus (1983). Ivo Jansen (6’52”)

T. de Leeuw: Deel III uit Men go their ways (1964). Ivo Jansen (3’07”)

Loevendie: Walk (1985). Ivo Jansen (6’39”) Van Roosendael: Events (1986). Ivo Jansen (8’52”)

Torstenson: Part .. uit 14-16 Koorde (1990). Cees van Zeeland en Gerard Bouwhuis

        (…..)

Padding: Blend (1991). Ivo Jansen (14’35” ged.)

Emmer: Point Blank (1991). Cees van Zeeland en Gerard Bouwhuis (20’06”, ged.)

Huba de Graaf: De biggenweg (1995). Cees van Zeeland en Gerard Bouwhuis (10’29”

   ged.)

 Verbindingen naar overzee: de V.S. en Canada

Net als Rusland hebben ook de V.S. pas betrekkelijk laat een onverwisselbaar eigen idioom gevonden. Wat in Rusland aan de achterlijkheid van het enorme land lag, had in Amerika als eenvoudige reden, dat de staat pas in de 19e eeuw gestalte kreeg en werd gevormd door een smeltkroes vol nationaliteiten.

Pianistische verloskunde verleenden virtuozen uit de Oude Wereld die als gast kwamen. Onder de groten die de Atlantische transfer maakten, zijn te noemen de dirigerende componisten Tschaikovsky, Dvorak en Mahler, later gevolgd door Rachmaninof. Verder de pianisten Anton Rubinstein en Hans von Bülow.

Op het transport van Oost naar West volgde de reactie. Terwijl Rusland in de 19e eeuw op pianogebied een leidende rol speelde, nam Amerika in de 20e eeuw de leiding in menig opzicht over. Dat gebeurde vooral op het gebied van de improvisatie op basis van afro-amerikaanse folklore. Een genre dat werd en wordt bedreven door een Jelly Roll Morton, Scott Joplin, George Gershwin, Erroll Garner, Fats Waller, Duke Ellington, Count Basie, Thelonious Monk, Horace Silver, Oscar Peterson, Keith Jarrett, Chick Corea en Herbie Hancock.

Weliswaar stond de piano bij de “klassieke” Amerikaanse componisten nauwelijks op de voorgrond. Mede omdat maar weinigen van hen pianovirtuozen waren. Opvallend in dit gezelschap is Charles Ives (1874-1954), eigenlijk een verzekeringsmakelaar. Maar de geschiedenis van de Amerikaanse pianomuziek begint bij Louis Moreau Gottschalk (1829-1869), die nog bij Berlioz had gestudeerd. Hij deed ook Zuid Amerika aan en schreef voornamelijk salonmuziek.

Als eerste US componist vond Edward MacDowell (1861-1908) ook overzee gehoor. Hij studeerde in Europa en had een nogal week naturel, zodat hij wel de Amerikaanse Grieg werd genoemd. Een frisser geluid droeg Scott Joplin (1868-1917) met zijn circa 50 Ragtimes bij. Voorstadia van de jazz en de symfonische jazz die later onder andere door George Gershwin met succes werd gepropageerd.

Ernst Bloch (1880-1959) kwam uit Genève, ging in 1916 naar de V.S. en werd in 1924 Amerikaans staatsburger. Hij leverde een paar interessante bijdrage op pianogebied, maar kwantitatief was zijn inbreng betrekkelijk gering, net als die van de uit Wenen komende Ernst Toch (1887-1964).

Belangrijker was dan weer Henry Cowell (1897-1965), al was het maar dankzij zijn zo totaal verschillende leerlingen George Gershwin, John Cage en Burt Bacharach. Cowell gaat daar voor de uitvinder van tone clusters (toontrossen) en de prepared piano (geprepareerde piano).

De groep Amerikaansjoodse componisten na en naast Bloch wordt aangevoerd door Aaron Copland (1900-1990). Maar waar Bloch zijn Hebreeuwse wortels tot klinken bracht, ging het Copland om een totaal Amerikaans nationaal idioom. Dat geldt anders uitgewerkt ook voor George Gershwin (1898-1937). Allebei zonen uit Joodse ouders, Russische emigranten, allebei uit Brooklyn, leerlingen van Rubin Goldmark, beide ook postgraduates in Parijs, maar in hun uitingen nogal verschillend.

Samuel Barber (1910-1981) is in Europa vooral bekend om zijn Adagio voor strijkorkest en zijn Vioolconcert, maar hij manifesteerde zich ook als pianocomponist. Helaas is het grootste deel van zijn pianowerken (nog) niet gepubliceerd.

Een merkwaardige, typisch Amerikaanse afstamming verenigt Stefan Wolpe (1902-1972) en Alan Hovhaness (1911- ). Wolpe is zoon van een Russische vader en een Weense moeder, werd in Berlijn geboren, was eerst leerling van Busoni, later van Webern. Hovhaness heeft Schots-Armeense voorouders, studeerde behalve in Boston ook in Japan. Van hem is het omvangrijkste aandeel pianomuziek (alleen al ruim 25 sonates) in de V.S.; daarin is hij een bruggenbouwer richting Verre Oosten.

De door Cowell gewezen route van de gemoduleerde pianotoon beschreed John Cage (1912-1992) verder door niet alleen voor de gewone- maar ook voor de geprepareerde piano te schrijven. Andere Amerikanen die de aandacht van naar vers repertoire zoekenden vragen zijn Vincent Persichetti (1915- ), Earle Brown (1926- ) en Morton Feldman (1926-1987).

In Canada was en is de situatie niet zo verschillend van die in de V.S. Aanvankelijk werd het beeld in de muziekwereld vooral bepaald door immigranten als Healy Willan (1880-1968), Fartein Valen (1887-1952), Sophie-Carmen Eckard-Gramaté (1902-1974), Otto Joachim (1910), Oskar Morawetz (1917), Istvan Anhalt 1919) en Wolfgang Bottenberg (1930). Maar intussen is er natuurlijk ook eigen kweek in de gedaante van onder meer Barbara Pentland (1912), John Weinzweig (1913), Jean-Papineau-Coutur (1916), Jacques Hétu (1938).

             VoorbeeldenIves: Sonate in 3 bladzijden (1905). Shura Cherkassky (6’21”)Gershwin: Prelude no. 2 (1923/6). George Gershwin (407”)Copland: Piano blues no. 3 (1926/48). Peter Jablonski (3’15”)Cage: Bacchanal (1940). Alan Feinberg (8’55”)Barber: Ballade (1977). Peter Jablonski (6’36”)Pentland: Ombres (1964). Gould (4’52”)Hétu: Variaties (1970). Gould (11’19”, ged.) Latijns Amerika

Dat Zuid Amerika ook een pianocontinent is, illustreren telkens weer de van daar komende grote pianistentalenten als Claudio Arrau, Martha Argerich, Bruno Leonardo Gelber, Homero Francesch en Daniel Barenboim.

Bij de componisten moeten vooral twee namen worden genoemd: de Argentijn Alberto Ginastera (1916-1983) en de Braziliaan Heitor Villa-Lobos (1887-1959). Ginastera gebruikte graag folkloristisch materiaal, vooral in dansante werken als de 3 Danzas argentinas en zijn Suite de danzas criollas. Zijn Pianosonate heeft een neoklassieke inslag en kan in een adem worden genoemd met zusterwerken van Prokofief, Bartók en Barber.

In de aderen van Villa-Lobos vloeide Spaans en Indiaans bloed. Hij was voornamelijk autodidact maar onderging op 36-jarige leeftijd nog een compositorische finishing touch in Parijs bij Milhaud. Een grote vitaliteit en een hechte verbondenheid met zijn vaderland kenmerken zijn muziek zoals in de bekende Bachiana brasileira no. 4, de 5 Choros en de 16 Cirandas.

           

Voorbeeld

Villa-Lobos: A Folia de um bloco infantil uit Carnaval das crianças (….). Roberto Szidon

        en Richard Metzler (3’04”)

 

Azië

Tot slot een blik op het Verre Oosten, met name op Japan en Zuid Korea, waar de piano de afgelopen honderd jaar een belangrijke rol in het muziekleven is gaan vervullen. In beide landen is het enthousiasme  voor de piano en Westerse muziek bijzonder groot. Er is geen gebrek aan Japanse en Koreaanse pianisten van formaat. Gek genoeg zijn daar echter slechts weinig grote componisten dien iets wezenlijks voor de piano bijdroegen. Echt internationale betekenis hebben feitelijk alleen de Japanner Toru Takemitsu (1930-1996) en de Koreaan Isang Yun (1917-1995).

Takemitsu stond aan veel internationale invloeden bloot zonder zijn afkomst te negeren; hij schreef zowel voor pianosolo als voor duo. Yun werd vooral door de modernen in Europa gestimuleerd, waarschijnlijk omdat hij sinds de jaren vijftig in Berlijn woonde.

           

VoorbeeldenTakemitsu: De regenboom, schets I (1992). Noriko Ogawa (4’07”).     ,,        : Arc (1963). Takahashi (5’24”)     ,,        : For away (1963). Serkin (8’46”)     ,,        : Corona (1962). Woodward (5’13”)

Yun: Interludium A (1982). Burns (8’13”)

 Slotbalans

Als we de hele pianohistorie overzien, kunnen we de 19e eeuw bestempelen als “De eeuw van de pianomuziek”. Vooral na de 1e Wereldoorlog verloor de magie van de witte en zwarte toetsen aan glans, maar bestond de pianomuziek gelijkgerechtigd naast opera, ballet, symfonie en concert. Momenteel wordt de piano door de huidige componisten meer en meer terloops bediend. Er zijn ook vervangers voor het instrument sinds de Ondes Martenot van de prepared piano via de synthesizer tot het keyboard. Instrumenten die heel nieuwe mogelijkheden - speeltechnieken, klanken - bieden. Mogelijk loopt de era van de pianosterren ten einde. Wat blijft, zijn de onvergankelijke meesterwerken voor piano en de perfectie van de pianistische interpretatie.