Fonografie Muziek

KROKODILLENTRANEN

KROKODILLENTRANEN

 

Soms zijn het korte berichtjes van het muziekindustriefront die even de aandacht trekken. Zoals dat in mei 2003 waarin werd aangekondigd dat dit een door de platenmaatschappijen georganiseerde petitie van duizend popsterren zou worden aangeboden aan de Brusselse autoriteiten met het verzoek om de per EG-lidstaat tussen de 15 en 20 procent variërende BTW tarief terug te brengen tot dat van het gelijkwaardige ‘cultuurgoed’, het boek, waarover slechts 6 procent wordt geheven.

Daar zit inderdaad een grote onrechtvaardigheid in, maar die strijd werd al vergeefs in de jaren zeventig vorige eeuw gevoerd. Een actie die bovendien meer hoon dan sympathie verdient. Getuige bijvoorbeeld het volgende historische stuk:

 Uit DISK april 1979:

Het culturele raadsel van de NVPI

 Voor wie het nog niet weet: NVPI is de afkorting van “Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers” en als zodanig onderdeel van de internationale IFPI.De organisatie stelt zich o.a. ten doel de gemeenschappelijke belangen van de Nederlandse grammofoonplatenmaatschappijen te behartigen. Directeur is de voormalige Phonogram topman Leo Boudewijns.Behalve met het regelen van de Edison-toekenningen heeft de NVPI vooral aan de weg getimmerd met zwartboeken en brochures als De andere kant van de plaat. Aanleiding tot deze uitgave was het eeuwfeest van de grammofoonplaat. Opvallend aan dat boekje is niet alleen het feit dat notoire feestbabbelaars als Piet Beishuizen, Jan Willem Hofstra, Wim Ibo en hun jongste compagnon Maarten ’t Hart  af en toe menen te moeten verdedigen. Zeker zo opmerkelijk zijn de tussen de overpeinzingen van deze auteurs geplaatste aanvallen op de overheid.Leo Boudewijns, mr. R.A.E. Stuyt en Ger P. Willemsen gebruiken hun ruimte in hoofdzaak voor het signaleren van de kommer en kwel die vele bij de plaat betrokkenen hier op hun pad ontmoeten. Een hoop van die ellende zou, volgens de heren, uit de wereld zijn wanneer Nederland de branche beschermende conventies van Rome (1961) en Genève (1971) zou kunnen en willen ratificeren. Een bijstelling van de auteurswet inzake het kopiëren van platen op lege (cassette)banden zou bovendien mooi zijn meegenomen.Of de kritische geluiden op De andere kant van de plaat aandachtig zijn beluisterd, valt moeilijk vast te stellen. De verschijning van een vervolg, nu met een grammofoonplaat als ondersteuning, zegt veel maar niet alles. Ik kan me althans voorstellen dat de grammofoonplatenmaatschappijen de van vrijwel iedere luister ontdane Edison-toekenningen als een wat al te povere bespeling van de publiciteit hebben ervaren.Een nieuwe brochure was dus niet zo’n verrassing. Het werd een Fonografisch klachtenboek. Zoals uit de titel valt af te leiden, hebben de foei- en oeiroepers in dit boekje het hoogste woord. Vandaar dat de documentatie en de anekdotes in de bijdragen van Piet Beishuizen, Marijke Ferguson, Jip Golstein, Jan Reichenfeld en Rutger Schoute – hoe leesbaar deze op zichzelf ook zijn – mede lijken te dienen om de monotonie van de klaagzangen van Leo Boudewijns, Friso Endt, mr. Eleonora Le Poole en mr. R.A.E. Stuyt wat te doorbreken.Teneinde herhalingen ten opzichte van De andere kant van de plaat te vermijden, werden de kaarten met klachten opnieuw geschud. Hier en daar leverde dat een komisch resultaat op. Al in de eerste uitgave zorgde mr. Stuyt ongewild voor een komische noot. Hij merkte toen op hoe moeilijk de ‘arme kunstenaar’ het heeft om een clandestiene opname “erkend te krijgen als opleverend een onrechtmatige daad jegens hem”. Dat die strijd echter niet altijd tevergeefs is gestreden, moest blijken uit de afgebeelde bewijsstukken waarmee The Rolling Stones (de ‘arme kunstenaars’) het proces tegen fa. Elpee in Arnhem (!) tot een succes maakten.Toen vervolgens mr. Le Poole de fakkel die het licht moest werpen op al die witte en nagemaakte zwarte platen en banden van haar collega Stuyt overnam, raakten de armoede en zieligheid van de kunstenaars wat op de achtergrond. Een foto van producten van Golden Earring en Abba kreeg als onderschrift: “De hier afgebeelde originele platen en cassettes zijn in het afgelopen jaar het meest gepiratiseerde bestsellers uiteraard”. En zo is het maar net.Iemand die de belangen behartigt van muzikanten van wie heimelijk vervaardigde producten zijn verschenen, komt vrijwel altijd op voor de belangen van reeds zeer vermogende lieden. Bovendien hoeft niet op onvoorwaardelijke steun van de benadeelden te worden gerekend; sommige popmuzikanten beschouwen het als een eer wanneer een witte plaat van hen verschijnt.Behalve over het namaken van ‘normale’ platen en over het vervaardigen van ‘bootlegs’ (clandestiene opnamen van zaalconcerten of van radio/tv uitzendingen) ventileert de NVPI in het Fonografisch klachtenboek haar onvrede met het gegeven dat in Nederland de plaat is belast met 18% BTW en het boek met slechts 4%. Deze grief krijgt extra reliëf door de lp Mijn Lief, Mijn Muze. Hierop draagt Henk van Ulsen tekstfragmenten voor die veelal op muziek zijn gezet en die in deze vorm ook op de plaat voorkomen. De luisteraar mag meedoen aan een “cultureel raadsel” door zijn visie op de ongelijkheid in BTW-heffing te toetsen aan die van de overheid.Ik weet niet wat ik meer typerend vind voor de kneuterigheid van dit gedeelte van het offensief van de NVPI: het tijdstip waarop het is ingezet of de middelen waarmee het wordt gevoerd. Wat het tijdstip betreft: steeds ondubbelzinniger wordt Nederland geconfronteerd met een door en door materialistisch denkend kabinet en met een kamermeerderheid die, net als dat kabinet, het uitoefenen van macht tot een solidariteitsprincipe heeft verheven. Je moet wel NVPI directeur en uitdenker van “culturele raadsels” zijn om uitgerekend op dit moment en in deze politieke situatie de geldende belastingregels te gaan aanvechten met een betoog waarin wordt toegewerkt naar de afmaker: “Zou dan wederom de hang naar duiten het principe verduisteren?”Met een simpel “ja!” is ook dit raadsel natuurlijk op te lossen. Maar over de uitslag kan worden gecorrespondeerd. Erger: mensen met een sterke hang naar “ombuigen” kunnen er – ongetwijfeld tegen de bedoelingen van Boudewijns in – door op een idee worden gebracht. De wet op de omzetbelasting 1968 bevat meer dan voldoende overwegingen om die idee verder uit te werken. Zo valt uit de Memorie van Toelichting o.a. af te leiden dat het algemene tarief van 18% hoger zal dienen te zijn naarmate meer goederen en diensten onder het verlaagde tarief van 4% worden gebracht. Geheel los van deze compensatiegedachte blijkt de teneur bij het indelen in de tariefgroepen er een te zijn ‘van 4 naar 18’ en niet omgekeerd. Het sterkste voorbeeld hiervan is wellicht de verhoging van de BTW op aardgas per 1 april (!) 1978. Deze verhoging valt voor zover zij de particuliere verbruikers betreft moeilijk te rijmen met een van de beginselen van het verlaagde tarief: “het om sociale reden aanbrengen van een verlichting van de druk voor de eerste levensbehoeften, welke van wezenlijke betekenis zijn voor het huishoudbudget” (Memorie van Antwoord). Ik bedoel maar: met haar gedram over het gelijk belasten van boeken en platen heeft de NVPI op een wel heel ongelukkig gekozen moment een gaatje aangewezen dat door de van de noodzaak tot ombuigen doordrongen bewindslieden en hun ambtenaren opgeboord kan worden: niet de plaat van 18 naar 4, maar het boek van 4 naar 18. Hetgeen God verhoede!De BTW zal het kabinet Van Agt en de geestverwante meerderheid in de Tweede Kamer ongetwijfeld overleven. Dezelfde prognose valt, vrees ik, ook te maken voor de tactiek die de NVPI volgt in haar strijd om het onderscheid in belastingdruk op boek en plaat uit de wereld te helpen. Hoe die strategie in elkaar zit, is zelden zo duidelijk aan het licht gekomen als in de smartlap “Het principe en de duiten”. Leo Boudewijns citeert hierin uit de Toelichting bij Tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968. In deze tabel zijn de goederen en diensten genoemd die voor het verlaagde BTW tarief in aanmerking komen.Hierboven heb ik één van die ideeën achter dat tarief al aangegeven. Omdat die omschrijving slecht past in de filosofie van de NVPI, doopt Boudewijns het verlaagde tarief om tot het “culturele” tarief. Aanvankelijk maakt hij nog gebruik van aanhalingstekens. Maar even verderop schrijft hij dat pornoboeken wel culturele bescherming genieten en (platen met) Gregoriaanse gezangen niet. Of, letterlijk geciteerd: “Nog gekker wordt het, wanneer we bedenken dat partituren (gedrukte muziekuitgaven) wèl onder het 4% tarief vallen. Dus Dylans teksten en muziek in gedrukte (dus nog onvolmaakte) vorm zijn cultuur en als hij ermee doet waarvoor hij ze schiep, nl. ze zingen en opnemen, wordt het vermaak en houden ze naar goed Hollandse gewoonte op cultuur te zijn.”En op de hoes van Mijn Lief, Mijn Muze heeft de NVPI het over het “culturele belastingtarief van vier procent” en merkt verder op dat “op onculturele zaken achttien procent wordt geheven. Dus scheidt de overheid het kaf van het koren en bepaalt voor ons wat cultureel is en wat niet.”Van een “goed Hollandse gewoonte” mag Boudewijns op de hoogte zijn, de Nederlandse wet – die hij aanvecht – gebruikt hij zoals een sektariër met de Bijbel omspringt. De verbinding tussen het verlaagde tarief en “cultuur” heb ik in de Wet op de omzetbelasting 1968 niet aangetroffen. Wat ik in de Memorie van Antwoord wèl vond, was een bestrijding van de gedachte dat de omzetbelasting alleen de luxueuze bestedingen volledig wil treffen. Citaat: “Het karakter van deze belasting als algemene verbruiksbelasting houdt echter in dat in beginsel alle consumptieve bestedingen in gelijke mate worden belast, waarbij om sociale redenen de noodzakelijke levensbehoeften kunnen worden ontzien.”In plaats van in te spelen op de in dit citaat volgende meningsverschillen betreffende “verschillende graden van noodzakelijkheid” hakt Boudewijns verder met de botte bijl. Ik citeer hem opnieuw: “Is de plaat dan wel cultureel? Er zijn toch tal van platen die men niet gaarne dat predikaat zou geven? Het antwoord op de eerste vraag kan zonder meer bevestigend zijn. Aan het slot van de Unesco Conferentie in november 1976, gehouden te Nairobi, werd een ‘Protocol to the Florence Agreement’ aangenomen, waarin geluidsdragers en boeken gelijk werden gesteld als cultureel materiaal. Nederland was bij die conferentie aanwezig.”Zoveel stelligheid maakt nieuwsgierig. Boudewijns gebeld. Wat houdt dat protocol in? Wie vertegenwoordigde ons land? Werd het document door Nederland ondertekend? Zo ja, wat zijn de consequenties? Dat bleken lastige vragen te zijn. Boudewijns gaf mij naam, adres en telefoonnummer van iemand die de conferentie in Nairoibi had bijgewoond en verzond flux een kopie van het protocol. Inhoudelijk stelde deze service van de NVPI minder voor dan zo op het eerste gezicht misschien lijkt. Het verstrekte adres en telefoonnummer bleken al zeven maanden geleden te zijn gewijzigd en de door Boudewijns genoemde persoon was in Nairoibi niet direct betrokken bij het opstellen en aanvaarden van het protocol.Na tientallen telefoongesprekken met medewerkers van diverse ministeries, instellingen en firma’s begreep ik dat Boudewijns het protocol min of meer blindelings had gebruikt om het gewicht van zijn betoog te verhogen. Was hij zorgvuldiger te werk gegaan dan had zijn verhaal er minder tendentieus uitgezien. Misschien had het dan zelfs wel een wezenlijke bijdrage tot het bereiken van het gestelde doel kunnen worden.Wat is namelijk het geval? De in de UNESCO verenigde landen beogen met het in Nairobi aanvaarde protocol de in 1950 gesloten “Agreement on the importation of Educational, Scientific and Cultural Materials” bij te stellen en te verfijnen. Ze zullen trachten de vrije uitwisseling van het in bijlagen genoemde materiaal tussen de staten onderling te bevorderen door o.a. het verlenen van ontheffing van invoerrechten.Maar zover is het nog lang niet. De UNESCO staat als organisatie niet boven de aangesloten landen. Daarom dienen de lidstaten het protocol afzonderlijk te bekrachtigen. Voor Nederland en de andere EG-landen brengt dat problemen met zich mee, omdat het document ook elementen bevat die onder de bevoegdheden van de EG vallen. Er wordt momenteel gedacht aan een oplossing waarbij de Europese Commissie en de afzonderlijke lidstaten het protocol op een en hetzelfde moment ondertekenen.Voor Nederland gebeurt dit “onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring”: afhankelijk van het belang dat het kabinet er aan toekent wordt het protocol “ter kennisname” of “ter uitdrukkelijke behandeling” aan het parlement aangeboden. Er wordt naar gestreefd de ondertekening in EG verband voor de zomer 1979 te laten plaatsvinden. Wanneer het parlement akkoord gaat, kan het protocol rond 1 januari 1980 geratificeerd worden en vervolgens in werking treden.Bij een eventuele parlementaire behandeling van het protocol kan paragraaf 2 voor de muziekindustrie van veel betekenis zijn. Grof gezegd wordt in dat onderdeel gesteld dat de in de UNESCO vertegenwoordigde landen vrij zijn om op het geïmporteerde materiaal binnenlandse belastingen te heffen. Daardoor lijkt het mogelijk dat ook op het moment dat het protocol in Nederland in werking treedt, de BTW op boeken een ongelijke druk blijft uitoefenen.Dat de vraag “Is de plaat cultureel?” niet “zonder meer” bevestigend kan worden beantwoord, zal nu wel duidelijk zijn. Sterker nog: hoe dat antwoord ook uitvalt, Boudewijns’ stelling “De huidige belastingregel (….) kan dan ook niet worden verdedigd met enig cultureel argument” blijft er recht door overeind. Domweg omdat voor de verdediging door de wetgever nooit “enig cultureel argument” is gebruikt.Dit alles sluit de mogelijkheid niet uit dat er eventueel vanuit het parlement zal worden getracht om de gelijkheid tussen boeken en platen als cultureel materiaal, zoals die in het protocol is aangegeven, door te laten werken in de tariefindeling van de BTW. De NVPI zal met de door haar uitgegeven brochures en grammofoonplaat dergelijke initiatieven nauwelijks rugdekking kunnen geven. Daarvoor heeft zij zich, als waardig vertegenwoordigster van de Nederlandse grammofoonplatenmaatschappijen te zeer gefixeerd op de overeenkomsten tussen boek en plaat. Aan de presentatie van de grammofoonplaat als een op zichzelf staand fenomeen lijken de makers ervan na ruim 101 jaar nog niet toe te zijn. Ik herinner me nog dat ik tijdens de bewuste persconferentie in een riant paviljoen in Amsterdam Zuid tijdens de vragensessie de ironische opmerking plaatste: “Als de NVPI zijn zin krijgt, moet ik straks waarschijnlijk de erven van de beeldhouwer een fooi betalen omdat ik op weg hierheen een blik op zijn borstbeeld heb geworpen”.Maar terug naar het heden. Het moet een soort wanhoopsdaad zijn om duizend – altijd nog heel behoorlijke verdienende artiesten – voor een gammel karretje te spannen dat de consument/luisteraar een sigaar uit eigen doos presenteert. Want wat is verder het geval?Het gaat al jaren bergaf met de muziekindustrie en het dal is nog lang niet in zicht. De Britse organisatie BPI maakte in april bekend dat de omzet in het Verenigd koninkrijk over het eerste kwartaal van 2003 13 procent lager was dan het jaar tevoren dat ook al een daling te zien gaf. Het dalingspercentage wereldwijd bedroeg in 2002 8 procent. Daarbij werd gemakshalve weer met een beschuldigende vinger gewezen naar de gederfde inkomsten ten gevolge van het illegaal kopiëren van muziekbestanden via internetbedrijven als KaZaa. Dat fenomeen heeft inderdaad gigantische en dus zorgwekkende vormen aangenomen: alleen KaZaa telde in zeven maanden tijd 100 miljoen downloads. Volgens een ruwe schatting zou in Nederland één op de vijf cd’s en dvd’s illegaal zijn.Maar de vraag is hoe schadelijk dergelijke praktijken werkelijk zijn want voor elk rapport dat de negatieve invloed ervan op het koopgedrag bewijst, verschijnt een ander rapport dat het tegendeel aantoont. Uit DISK januari 1980

Piraten, bootleggers en thuiskopieerders

 Ook over “Piraterij”, “Bootlegging” en “Thuiskopiëren” is natuurlijk al jarenlang veel te doen geweest. Als best terechte tegenstander wierp ook hier de NVPI zich eind jaren zeventig vorige eeuw al in de strijd. Niet alleen met zwartboeken als De andere kant van de plaat, Fonografisch klachtenboek en Contrapunten, maar ook met vlugschriften als “Ben je Mick Jagger, Abba en Elton John misschien nog wat schuldig?” en “Wie geluid steelt, is ook een dief”.Wat is het verschil tussen piraterij en thuiskopiëren? Dat is een kwestie van schaal en dus omvang. De piraat kopieert fabrieksmatig eigen platen, cd’s, musicassettes en brengt deze meestal merkloos of onder een flitsende fantasienaam in de handel. Criterium voor piratendom is dat de opnamen door anderen zijn gemaakt en al in het handelsverkeer circuleren. In Azië waren en zijn van oudsher de meeste muziekpiraten. Soms gaat zo’n piraat een stap verder en maakt hij eigen hoes- of inlay ontwerpen en neemt klakkeloos en zonder betaling cover, foto’s en teksten over: “Counterfeit” in goed Engels, namaak, vals zeggen wij.Daarnaast speelt “Bootlegging” (oorspronkelijk een Amerikaanse term voor dranksmokkel) een rol. Hierbij gat het om het uitgeven van – bijvoorbeeld stiekem tijdens een concert gemaakte - eigen opnamen van artisten die daarvoor geen toestemming hebben gegeven en dus van rechten en honoraria gespeend blijven. In de ‘klassieke’ muziek hebben we daar bijvoorbeeld heel wat opnamen (van meest povere kwaliteit) van Maria Callas aan te danken. Aan het eind van de jaren zestig vorige eeuw deden piraten voor het eerst op grote schaal van zich horen. Uit die tijd dateert het hierboven al terloops ter sprake gekomen, door DG tegen een zekere Kusters aangespannen proces waarvoor men zich beriep op een wetsartikel voor ‘aangaande de onrechtmatige daad’, artikel 1401 BW. Om van dat artikel gebruik te kunnen maken, moet wel aan een aantal criteria worden voldaan. Met name de causaliteit tussen schuld en schade is moeilijk aantoonbaar. In eerste instantie sprak de president van de Arnhemse rechtbank de verdachte daarom vrij. In hoger beroep voelde het hof de argumenten van DG wel aan en gaf de onrechtmatigheid toe. De handel in kopieën werd verboden, maar tegen het kopiëren als zodanig werd niets gedaan.Dus werd een beroep gedaan op de Nederlandse auteurswet uit 1912 die was gebaseerd op de Berner Conventie van 1886 en de Conventie van Rome uit 1928. De Auteurswet uit 1912 beschermt alleen “de makers van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst of diens rechtverkrijgenden om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen bij de wet gesteld”. Onder de rechtverkrijgenden worden vele groepen verstaan, zoals erfgenamen en uitgevers, maar het moeten altijd personen of instellingen zijn die een rechtstreekse band met de maker van het auteursrechtelijke object hebben. Achter het net van de auteursrechtelijke bescherming vallen dus alle uitvoerende kunstenaars. Zij zijn geen makers in eigenlijke zin, zij herscheppen slechts. Met een mooie term worden ze aangeduid als de houders van droits de voisin. Naar aanleiding van de Berner Conventie van 1948 zijn in de Nederlandse Auteurswet wijzigingen aangebracht.In 1961 werd in Rome een soort modelwet gemaakt (overigens na voorbereidingen tijdens een internationale conferentie in Den Haag) door een internationaal gezelschap, waarin juist de status van uitvoerende kunstenaars, plaatproducenten en omroeporganisaties wordt behandeld. Centraal staat de gedachte dat ook hen bescherming toekomt en men denkt dit te bereiken door hen een eigen absoluut recht toe te kennen. De respons op “Rome” was redelijk: tot nu toe (januari 1980) ratificeerde een twintigtal landen de conventie. Maar Nederland maakte daartoe nog geen aanstalten. Adviescommissies van de minister van justitie oordeelden niet positief en de zaak dreigde in de doofpot te raken.De NVPI en de BUMA zorgden voor weer een nieuw hoofdstuk in deze rechtenkwestie. Hun wetenschappelijk kind, de “Vereniging voor auteursrecht” onderzocht de mogelijkheden van “Rome” in een speciale studiecommissie. De conventie van Rome zou – hoewel niet ideaal – moeten worden geratificeerd en men overwoog een nieuw, beter ontwerp.Heel bewust repte die commissie niet over de in 1971 gehouden Conventie van Genève. Daar werd alleen ten behoeve van de platenindustrie een verdrag opgesteld; uitvoerende kunstenaars bleven hier van verdere bescherming verstoken. Genève behandelt alleen een remedie tegen het kopiëren; geen woord over een totale rechtspositie. Maar een eigen recht voor de belangengroepen is natuurlijk niet meer dan redelijk.Blijft de “Thuiskopieerder” die – destijds op blanco cassettes, tegenwoordig op cd’s of dvd’s – geleende of gehuurde opnamen overspeelt. Over dit verschijnsel wist Leo Boudewijns al in 1979 in zijn Klaagzangen een aardig boekje open te doen. Hij kwam met een hoop getallen en het blijkt steeds om ‘miljoenen’ te gaan: in aantallen en in guldens. Hij zegt verder dat niemand het eigenlijk erg vindt, want “iedereen doet het”, zonder daarbij te vermelden dat dit voor enkelvoudige toepassing en eigen gebruik ook is toegestaan. Wat er doorgaans wordt opgenomen loopt ongeveer parallel met het koopgedrag van de Nederlandse muziekliefhebber.Ook over deze kwestie heeft de eerder genoemde “Vereniging voor auteursrecht” een rapportje van een studiecommissie “Geluidskopieën” gepubliceerd met als conclusie dat een betalingsverplichting naar het voorbeeld van het bestaande Duitse model zou moeten worden ingericht. Dat Duitse model is geconcentreerd rond de “Zentralstelle für private Uberspielungsrechte” (ZPU), waarin de GEMA (= Duitse BUMA), een organisatie van kunstenaars en geluidsdragerfabrikanten en de “Verwertungsgesellschaft Wort” participeren. Aan de ZPU worden gelden betaald die worden geheven op de verkoop van opnameapparatuur voor audio en video, maar ook voor smalfilm. Het “Zentral Verband Elektro Industrie” betaalt een vast bedrag aan de ZPU die de gelden vervolgens weer over de belanghebbenden verdeelt. De consumenten betalen dus uiteindelijk alle gelden.Een soortgelijk systeem wordt ook gepropageerd voor fotokopieën want ook de boekuitgevers zijn gebaat bij inkomsten uit de heersende kopieerlust. Verschil is alleen dat de geluidsbroeders steeds weer als overdreven verongelijkten aan de weg timmeren met hetserige en hitserige publicaties, die steeds weer antipathie wekken om te betalen voor het Goede Doel. ˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍVragen: hoe is de ontwikkeling sindsdien?Hoe zit dat met het huidige auteursrecht? In hoeverre is die wet uit 1912 ooit aangepast en gewijzigd? Zijn er na Rome en Genève nog nieuwe conventies en zo ja zijn die door Nederland getekend?De bewuste gelden worden geïnd door de Collectieve Beheersorganisaties Auteurs- en Naburige Rechten: 5 organisaties die zich bezighouden met de inning en verdeling van auteurs- en aanverwante rechten, zoals BUMA, STEMRA, en de Stichting Leenrecht Lira, alle geconcentreerd in Amstelveen. Overschotten worden o.m. door het Thuis Kopiefonds verdeeld, waarvan ik ooit een subsidietje kreeg voor mijn boekpublicaties (aanvraagmogelijkheden jaarlijks februari)? En hoe zit het met leen- en reprorecht? Van mijn via openbare bibliotheken uitgeleende boeken ontvang ik jaarlijks via de Stichting LIRA (Postbus 594, 1180 AN Amstelveen) keurig verantwoord een afrekening. Is er parallel een instantie die dat regelt voor uitgeleende cd’s, dvd’s en videobanden? Er bestaat een overkoepelende organisatie van vijf betrokken instanties, waartoe vermoedelijk BUMA/STEMRA, LIRA, het THUISKOPIEFONDS e.a. deel uitmaken.Voor kopietjes uit boeken en van foto’s moet je tegenwoordig meen ik officieel rechten betalen. Wie int die en wat gebeurt ermee? Amstelveen lijkt me als vestigingsplaats het centrale wespennest in al deze kwesties.ˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍ 

Kopieerbeveiliging

Decennialang poogt de IFPI die daartoe allerlei verbonden sloot met o.a. de RIAA, CBS Labs, Dolby Labs niet alleen langs legale, maar ook langs een veel effectievere technische weg blokkades tegen het oeverloos kopiëren op te werpen. Voor een eerste, domme, poging was ik ooit – zo’n twintig jaar geleden – op een persconferentie in Londen waar toen een door CBS Labs bedachte methode, “copycode” werd gepresenteerd, waarbij heel primitief, namelijk in het analoge muziekdomein zelf in plaats van bijvoorbeeld binnen de digitale P en Q codes van de cd, een “hap” uit de muziek werd genomen ergens tussen de 3 en 4kHz (net het gevoeligste bereik van het menselijk gehoor). Door die ingreep zou het kopiërende ‘slaaf’ apparaat op tilt gaan en zijn werk weigeren. Volgens de IFPI en CBS mensen was die ingreep in het origineel onhoorbaar. Misschien geldt dat bij weergave via een simpele gettoblaster, maar niet bij reproductie van het origineel met een hoogwaardige muziekinstallatie zoals aansluitende Londense luisterproeven voor de verontwaardigde muziek- en audiojournalisten aansluitend aantoonden. Met name bij piano- en zangopnamen waren de gevolgen van die ingreep evident. Dat systeem, waarvan ik de details niet meer weet, hoewel ik er destijds giftig over heb bericht, is gelukkig nooit ingevoerd.ˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍˍVraag: hoe werkt de huidige, successievelijk niet alleen bij pop cd’s, maar algemeen ingevoerde kopieerbeveiliging? Typisch een vraag voor Armand, die ook kan terugvallen op gegevens van Barry Fox
 Na jarenlang vechten tegen de Napster bierkaai gaan steeds meer platenmaatschappijen nu te werk naar het motto “If you can’t beat them, join them!” Ze beginnen zelf een legale verkoop op internet, waarbij ze om illegale downloaders de animo te ontnemen aan spoofing doen: de vervuiling van toch al hevig gecomprimeerde digitale bestanden. Voor de gemiddelde jeugdige popliefhebber misschien niet zo’n probleem, voor de veeleisende klassiekliefhebber een crime.Andere kwesties zijn heel wat bedreigender voor de muziekindustrie, hoewel op zichzelf niets mis lijkt te zijn met de belangstelling voor muziek. Neem het feit dat veel takken van de muziekindustrie de afgelopen jaren de speelbal zijn geworden van bedrijven zonder enige affiniteit met muziek: tijdschriftenuitgevers, drankenconcerns, internetbedrijven en andere global players wier enige doel een zo hoog mogelijke beurswaarde is. Radiozenders werden intussen ook steeds commerciëler en dus minder gewaagd risico’s nemend in hun programmering. Behalve op uren dat de gemiddelde luisteraar slaapt is alleen ijzeren repertoire te horen dat als in een gebedsmolen steeds wordt herhaald.Maar de grootste bedreiging voor de muziekindustrie is de tanende belangstelling voor muziek bij de consument; een teruglopende belangstelling die nauwelijks is gerelateerd aan het lokale BTW tarief. Menig consument geeft zijn geld liever aan andere zaken uit: aan reizen, luxe artikelen, culinair genot, edele sporten en – in het kleine – mobieltjes en spelcomputers.Met een mooie stereo installatie doe je de mensen geen plezier meer, eventueel wel met enigerlei van ‘surround’ weergave via de TV die voor muziekweergave in zijn huidige primitieve vorm weinig meerwaarde biedt. De verwachtingen omtrent dvd-audio en de super audio cd blijken veel te hoog gespannen. De kunstenaar als product.Nog zo’n verontrustend en tegen de borst stuitend fenomeen is de marketing die op kunstenaars wordt losgelaten alsof het bij en met hen gaat om een nieuwe lotion die ‘in de markt moet worden gezet’. Het uitbrengen van een nieuwe cd heeft nauwelijks meer te maken met artistieke drijfveren. De marketing wereld dicteert ook hier tegenwoordig de gang van zaken in termen van merchandising, sponsoring, exposure, publicity, TV exposure en dergelijke.Toevallig weet ik van pianiste Hanna Shibayeva die als winnares van het Nederlandse YPF pianoconcours een solo cd mocht maken (Philips 465.455-2) dat ze niet het door haar voorgestelde programma met werken van Ravel, Prokofiev, Shostakovitch en Klein mocht opnemen, maar beslist ook een paar Nocturnes van Chopin moest spelen, “anders was het plaatje absoluut onverkoopbaar”. Een andere verkoopbevorderende truc is een quasi zielige in de popmuziek bekend geworden artist mee te laten doen in een majeure productie. Voorbeeld: het Requiem van Verdi onder Gergiev, waarin Andrea Bocelli de tenorpartij zingt (Philips 468.079-2). Commercieel mogelijk een succes, maar in artistiek opzicht volslagen onbeduidend.Mar het mooiste, recente voorbeeld dicht bij huis is natuurlijk de promotie rond de debuut cd (Decca 475.011-2) van Janine Jansen. Veelbelovend, zeer begaafd violiste, bovendien een geweldige, spontane meid. Maar ook hier is alles is tot in detail – de robe van Mart Visser, de sieraden van Biba, de opmaak van Pythia Tarenskeen en de foto van Erwin Olaf - op commercie gericht. Net als het weinig substantiële want uitgekiend lichtklassieke repertoire. De redelijk substantiële Havanaise en Introduction et rondo capriccioso van Saint-Saëns, de Tzigane van Ravel worden gekoppeld aan een filmthema (Schindler’s list) en populaire mopjes uit het Russische repertoire van Tschaikovsky, Katchatoerian en Shostakovitch. Alles kort en lichtgewicht, leuk om al converserend met een glas port in de hand bij open haardvuur te genieten.Eenzelfde trend is waar te nemen bij de openluchtconcerten van het Concertgebouworkest (Museumpleinconcert) en de Berliner Philharmoniker (Waldbühne). Vroeger werden daar nog substantiële muziekwerken in hun geheel ten gehore gebracht. Tegenwoordig wordt in beide gevallen gekozen voor korte (nog een tien minuten durende) meest tweede of zelfs derde garnituurs muziekjes met een duidelijk crossover karakter. Filmmuziek, tangoderivaten, symfonisch aangeklede popsongs, wezenloze Aziatische sfeermuziekjes: alles is goed als het maar kort duurt anders is het te moeilijk en verslapt de aandacht van het lui rondhangende breezer drinkende publiek. Niets tegen pogingen om laagdrempelig voor een groot publiek te programmeren, maar is het niet al te ver doorgeschoten? Noem het maar vooruitgang in het (haast letterlijke) kielzog van de Amsterdamse grachtenconcerten waar die trend al langer geleden werd gezet.