Fonografie Muziek

DE GEBOORTE VAN DE OPERA

DE GEBOORTE VAN DE OPERA

 

De belangrijkste oorzaak van het ontstaan van de operavorm kwam voort uit een reeks theoretische discussies over de aard van de Griekse tragedie door de Camerata, een groep Florentijnse dichters en musici die sinds ongeveer 1580 samenkwam. De Camerata probeerde de traditie van het muziekdramatische oude Griekenland te laten herleven, maar werd in dat streven belemmerd door het feit dat men feitelijk niets wist van de aard en de uitvoering van Griekse dramatische muziek.

Zonder over bestaand documentatiemateriaal te beschikken haalden de operapioniers hun inspiratie uit literatuurbronnen, met name die van Aristoteles wiens Poetica – geschreven een eeuw na de werken van onder meer Sophocles en Euripides – bevestigde dat de muziek een belangrijke rol had gespeeld in de opvoering van tragedies: “Tragedie is dus een nabootsing van een handeling die belangrijk is, volledig en met de juiste omvang… in een aangename taal die verfraaide ritmen, melodie en metrum heeft …..in sommige gedeelten wordt alleen het metrum gebruikt, in andere de melodie”.

Daaruit werd afgeleid dat de Griekse tragedie werd uitgevoerd als een retorische voordracht die sterk leek op een semimuzikale manier van spreken. Dat was tenminste de conclusie van de Florentijnse geleerde Girolamo Mei, een regelmatige correspondent met de twee belangrijkste leden van Camerata: graaf Giovanni Bardi bij wie de bijeenkomsten van het gezelschap plaatsvonden en de muziektheoreticus Vincenzo Galilei, de vader van de beroemde astronoom.

Tot die tijd was de overheersende stijl van de zestiende eeuwse vocale muziek de polyfonie, waarin verschillende onafhankelijke melodielijnen werden gecombineerd om een complexe laag van overlappende eluiden te scheppen. Dergelijke muziek was volgens Galilei ongeschikt om de betekenis van de gezongen tekst duidelijk te maken: en het zetten van tekst op muziek was het belangrijkste esthetische onderwerp van de componisten in de Renaissance. Het waren vooral de madrigalisten die steeds inventiever waren geworden bij het muzikaal inkleuren van teksten. Daarvoor stonden hen allerlei hulpmiddelen ter beschikking zoals een falende noot om een zucht te suggereren of een botsing tussen twee noten om angst uit te beelden.

In feite zagen sommige componisten een dramatisch potentieel in het madrigaal en in cycli madrigalen, zoals L’Amfiparnaso van Orazio Vecchi, een werk dat in 1594 zijn eerste uitvoering beleefde. De liederen werden achtereenvolgens gepresenteerd in de vorm van een simpel verhaal. Maar Galilei vond dat deze manier van sierlijke, maar overladen woordschildering belachelijk was. Hij pleitte daarentegen voor een vorm van monodie – dat wil zeggen een enkelvoudige melodielijn – waarin de natuurlijke spraakritmen worden gesuggereerd en de tekst duidelijk wordt uitgesproken.

De eerste componist die deze ideeën volledig ontwikkelde, was Jacopo Peri (1561-1633) wiens Dafne op een tekst van Ottavio Rinuccini voor het eerst werd opgevoerd in 1594; dat werk wordt algemeen beschouwd als de eerste opera. Helaas zijn slechts fragmenten uit dit werk bewaard gebleven, maar Peri’s tweede samenwerking met Rinuccini ervoer een beter lot. In L’Euridice gebruikte Peri een nieuwe muzikale stijl, halverwege spraak en zang. De stem werd begeleid door een basinstrument dat een noot zolang aanhield totdat een moment in de tekst was bereikt dat speciale aandacht vergde; op dat punt moest die noot veranderen. Die nieuwe zangstijl kreeg de naam stile rappresentivo of recitatief en de begeleiding werd continuo genoemd.

L’Euridice was geschreven voor de viering van het huwelijk van Maria de Medici met Hendrik IV van Frankrijk in 1600 en dergelijke festiviteiten speelden een belangrijke rol in de verdere ontwikkeling van het genre. Elf jaar eerder had Peri een bijdrage geleverd aan een uitgebreid feest dat door Bardi was bedacht ter ere van een andere trouwpartij in de familie van de Medici: het huwelijk van groothertog Ferdinando en Christine van Lorraine. Voor die gelegenheid leverde Peri muziek voor een van de intermedi (tussenspelen) die deel uitmaakten van de komedie La pellegrina. Zo’n intermezzo bestond uit dans, lied en vaak spectaculaire scenische effecten.

De prille opera had veel meer aan deze voor het vermaak bedoelde episodes dan bij de madrigaalcycli het geval was, zelfs wanneer ze alleen maar sfeerscheppend waren – en bij die tussenspelen ging het meestal meer om gestileerde allegorische tableaus dan om een voortzetting van het dramatische verhaal.