Fonografie Techniek

GELUIDREGISTRATIE

GELUIDREGISTRATIE              "Wat jammer, dat de geluidsregistratie niet een aantal eeuwen vòòr de uitvinding van de boek­drukkunst en de fotografie is gerealiseerd. Dan hadden we niet alleen kunnen horen, wat de heilige Antonius tegen de vogeltjes zei, maar ook, wat die antwoordden" (Peter Ustinov tijdens de herdenkings­plechtigheid "100 jaar Berliner grammofoon" bij DG te Hamburg in 1978). Tegenwoordig is het "vastleggen en weergeven van geluid" dermate vanzelfsprekend, dat het zelfs aanleiding geeft tot lawaaivervuiling via gettoblasters, walk- en discmans en muzak. Er wordt zelfs serieus nagedacht over het aanbrengen van volumebegrenzers op apparatuur. Over de revolutie en de betekenis van de totstandkoming van de geluids­registratie denkt vrijwel niemand meer na. De mens heeft op deze manier inderdaad het geluid overwonnen. De muziek, uitgerekend een van de vluchtigste kunstvormen, is in vaste vorm gevangen op platen en banden. Daardoor werd ook voor het eerst een muzikaal historisch bewustzijn gewekt. Want tot eind vorige eeuw bestond - alle onder­zoekspogingen ten spijt - geen echte historische kennis over de muziek.We kennen in natura en via afbeeldingen de bouwwerken uit het oude Egypte, de overblijfselen van de Amerikaanse Maya cultuur, de architectuur uit Griekenland, we kunnen de werken van Homerus lezen en in het theater de drama's van Sophocles beleven, we kunnen genieten van Horatius en Vergilius, bestuderen de geschriften uit de Europese Middeleeuwen, maar we beschikken niet over een ook maar enigszins nauw­keurige voorstelling van hoe in die tijd werd gezongen en hoe de toenmalige muziekin­strumenten klonken; we kennen ze alleen via illustraties en beschrijvingen.Het latijn is voor ons in letterlijke betekenis een "dode taal": ook al is dat latijn prachtig gebalsemd door de dichters, die erin schreven, de taal zelf is zielloos geworden. We moeten gissen naar de uitspraak, naar de accenten; de klank noch de zinsmelodie is overgeleverd. Het verschil tussen de oorlogsverslagen van Julius Caesar en de liefdes­gedichten van Catullus is niet klankmatig vast te stellen.In onze musea bevinden zich schilderijen uit verschillende tijdperken van de menselijke geschiedenis. We weten, welke schilderijen de tijdgenoten van Leonardo da Vinci of Rembrandt bevielen en mishaagden. Die schilderijen spreken ons ook nu nog aan, we kunnen ons aan de hand daarvan enigszins een voor­stelling van die tijd maken. Maar we beschikken niet over geluidsbeelden uit het verdere verleden. Hoe zou een geschied­schrijver uit het derde millenium van onze tijdrekening een beeld kunnen geven van de cultuurgeschiedenis uit de 20e eeuw, wanneer hij niet beschikte over klinkende docu­menten van de pianowerken van Ravel, de opera's van Richard Strauss, de muziek van Franz Lehár, Cole Porter, George Gershwin, de symfonieën van Mahler en Shostak­ovitch, jazz in zijn diverse vormen, swing, de tango, pop, rock, disco en house, de smartlap en het levenslied, de juke-box, het elektrieke orgel en verkeers­lawaai om slechts een wilde greep te doen? We bevinden ons in een vergelijkbare situatie ten opzichte van de muziek uit de Oudheid en de Middeleeuwen. We kennen noch de melodieën, noch het straatla­waai uit dat verleden.De kunstwerken van de antieken hebben ook nu nog niets aan geldingskracht ingeboet. De Renaissance heeft de moeite genomen om de filosofie van Aristoteles en het Ro­meinse recht, de beeldende kunst en de literatuur naar de nieuwere tijd over te hevelen. Maar het melos van de antieken was reeds lang voor altijd uitgeklonken. Kunnen we daarom beweren, dat vroegere tijden muzikaal weinig of niets hebben opgeleverd wat ons als "klassiek voorbeeld" kan dienen, omdat ons daarvan niets bekend is? Met dergelijke thesen moet men voorzichtig zijn.Voor de muziek hebben velen een "vergankelijkheidsfilosofie" bedacht. Eduard Hanslick schreef in 1892 in het voorwoord van zijn kritieken en studies over de "moderne ope­ra":             "Het beroemde axioma, dat het 'waarlijk schone' (- wie is rechter bij deze uit­       spraak?) nooit, zelfs niet na het langste tijdsverloop aan toverkracht kan inboeten, is voor de muziek weinig meer dan een loze kreet. De toonkunst is als de natuur, die elke herfst een bloemenwereld laat verrotten om daaruit nieuwe bloemen te laten ontstaan. Alle compo­sities zijn mensenwerk, product van een bepaalde indivi­dualiteit, tijd, cultuur en daarom steeds doordesemd van elementen van snellere of tragere vergan­kelijk­heid.' De kunst- en literatuurhistoricus is dit raadselachtige probleem bekend: dat vele werken uit de beeldende kunst en de literatuur uit het verre verleden ons ook thans nog als ideaal van artistieke volmaaktheid voorkomen, hoewel de sociale en psychologische voorwaarden tegenwoordig heel anders zijn als ten tijde van het ontstaan van die "klassieke" werken. Met betrekking tot de muziek geloofde men lang aan de dwingende vergankelijkheid. Het ontbrak aan een klankhistorisch verleden.Het was een grote verrassing toen in de romantiek het werk van J.S. Bach werd heront­dekt. Tegen­woordig zoeken we - aangevuurd door musicologisch onderzoek en bereid­willige musici - steeds verder in het verleden en wordt geprobeerd dat verleden liefst zo authentiek mogelijk weer tot leven - in klank - te worden omgezet. Maar aan dat streven kleven begrenzingen. De schrifttekens van Monteverdi geven over de werkelijke klank uit die tijd weinig uitsluitsel. Na hun exegese aanvankelijk te hebben overgelaten aan musicologen als Schrade en Redlich en aan praktizerende musici als Vincent d'Indy, Malipiero, Respig­hi, Hinde­mith en Orff, is nu een heel leger muziekwetenschappers en muzikanten in de weer. Voor de muziek van na 1600 hebben deze intussen voortreffe­lijk, betrouwbaar en effectief werk geleverd. Maar wat de muziekgeschiedenis van vòòr 1600 aangaat, kunnen we rustig de these opstellen: we kennen geen "eeuwige" muzi­kale waarden uit vroegere tijden. Niet omdat dergelijke waarden nooit zouden hebben bestaan, maar omdat die civilisatieperiodes onherroepelijk zijn "verklonken".  BELLAMY'S UTOPIE 12 september 2000 "Bekijk alsjeblieft het programma van vandaag eens,", zei Miss Edith Lee en ze gaf me een kaart, "zeg me waaraan u de voorkeur geeft. Het is nu vijf uur." De kaart droeg als datum "12 september 2000" en bevatte het uitvoerigste concertprogramma dat ik ooit had gezien. Het was even veelzijdig als lang en bevatte een uitzonderlijk aantal van solostukken, duetten en kwartetten uit de vocale- en instrumentale muziek en veel orkestcomposities. Die verrassende lijst bracht me in verwarring, totdat Miss Edith op een bijzonder gedeelte van het programma wees, dat de aanduiding "5 uur 's middags" bevatte. Pas nu merkte ik, dat dit programma zich over de hele dag uitstrekte en in 24 delen voor elk uur van de dag uiteen viel. Ik wees op een orgelcompositie, die ik graag wilde uitkiezen.Miss Edith liet me plaatsnemen, liep door de kamer en raakte zover ik kon zien één of twee schroeven aan: direct werd de kamer gevuld door de verheven klanken van een orgelkoor - vervuld, niet doorspoeld, want op de een of andere manier was het geluids­volume aangepast aan de grootte van de kamer. Ik had nooit verwacht, dat ik zulke muziek zo volkomen voorgedragen ooit te horen zou krijgen."Heerlijk!" riep ik uit toen de laatste grote geluidsgolf was weggeëbt. "Een Bach moet op dat orgel hebben gespeeld. Maar waar is het orgel?""Deze muziek heeft niets geheimzinnigs, zoals u schijnt te denken", zei Miss Edith. "Die komt niet van feeën en elfen, maar van goede, eerlijke en buitengewoon begaafde mensen. We hebben eenvoudig de idee van de werkbesparing door samenwerking ook op de muziek overgedragen. In de stad is een aantal concertzalen, waarvan de akoestiek volkomen is aangepast op de diverse muzieksoorten. Deze zalen zijn via de telefoon met alle huizen in de stad verbonden. Als de bewoners een geringe bijdrage willen betalen, kunnen ze meeluisteren. Het muziekensemble, dat bij elke zaal behoort, is dusdanig groot, dat het dagprogramma de volle vierentwintig uur vult, ook al hoeft elke afzonder­lijke musicus en elke ensem­ble slechts een klein gedeelte voor zijn rekening te nemen."Het hier weergegeven gesprek is ontleend aan de utopistische roman "Een terugblik uit het jaar 2000", dat de Amerikaan Edward Bellamy in 1887 publiceerde en dat destijds lang een bestseller was. Nog levende abonnees van de Nederlandse Draadomroep en de Zwitserse Telephonrundspruch zullen hier overeenkomsten vinden met hun belevenissen sinds de jaren veertig en vijftig. Al voor de tweede wereldoorlog waren er namelijk in sommige grote steden particuliere radiocentrales, die tijdens de bezettingsjaren door de PTT werden overgenomen. De aansluitingen liepen via speciale muziekaders recht­streeks naar de omroepgebouwen, waardoor een ongestoorde ontvangst was gewaar­borgd. In 1956, niet zolang voor de afschaffing van het systeem sinds 1965, waren er in totaal 533.266 aansluitin­gen. De techniek heeft zich heel wat sneller ontwik­keld als de fantasie van de auteur kon vermoeden.Niettemin zijn de gedruktheid en de consequentie, die Bellamy uit zijn gedachten trok bewonderenswaar­dig. De telefoon was pas kort tevoren door Alexander Graham Bell uitgevonden. Het was dus een forse gedachtensprong om die nieuwe vinding logisch in het beeld van de toekomstige staat te integreren. Daarbij hield Bellamy nog rekening met enige aspecten van de bouwakoestiek, die van een beter inzicht getuigen: de akoestiek kan worden aangepast aan de diverse muzieksoorten. Even opmerkelijk is de modern aandoende gedachte, dat het geluidsvolume - de dynamiek - wordt aangepast aan de grootte van de ruimte, waarin de muziek wordt beluisterd.Hoewel de moed van deze utopie moet worden bewonderd, valt een duidelijke omissie op. Bij Bellamy is met geen woord sprake van de fonograaf, die Thomas Alva Edison bijna tien jaar tevoren had uitgevon­den. Blijkbaar was de overtuiging van de toe­komstmogelijkheden van deze uitvinding nog lang geen gemeengoed. In het verschij­ningsjaar van Bellamy's boek verklaarde Edison aan een medewerker van de New Yorkse Evening Post: "Ruim tien jaar geleden vond ik zoals bekend de eerste fonograaf uit. Dat apparaat bleef min of meer een stuk speelgoed. Toen het elektriciteitsbedrijf aan com­merciële betekenis won, verwaarloosde ik al het andere om me zuiver op die zaak te werpen. Niettemin dacht ik sinds toen bijna ononder­broken ook aan de fonograaf. Als ik uitrustte van het voortdurende werk aan de verlichtingspro­blemen keerden mijn gedachten bijna automatisch terug naar die oude idee." In de ogen van de mensen, die zich toen bekommeren om het lot van de muziek, bleef de fonograaf "min of meer speelgoed". Dat de uit een rol, stanniolpapier, een metalen membraan en een edelsteenstift bestaande contraptie was voorbestemd om een nieuwe epoche in de muziekgeschiedenis voor te bereiden, kwam blijkbaar in niemand op. En toch formuleerde hij zijn utopie een gedachte, die de oeroude droom van de mensheid tot uitdrukking bracht: "Wanneer we een inrichting hadden kunnen verzinnen, die iedereen thuis muziek verschaft, volkomen in zijn soort, onbeperkt in zijn duur, passend bij elke stemming en op verzoek beginnend en eindigend, dan zouden we de grenzen van het menselijk geluk misschien al hebben bereikt en zijn opge­houden naar verdere verbeteringen te streven." Tegenwoordig zijn we zover. Hoewel: we zien in deze toestand nog bepaald niet een piek van de gelukzaligheid. Bellamy onderschatte het tempo van de technische ontwik­keling, maar hij overschatte de sociale vooruitgang tegelijk mateloos. De gedachte, dat zelfs in een door oorlogen, milieurampen en hongers­nood geteisterde wereld de gedegen conservering van een door een meesterdirigent geleide Eroica-uitvoering mogelijk zou zijn, had hem hooglijk bevreemd. SPALANZANI'S KABINET Hoe kunnen de vervluchtigende geluidsgolven voor alle eeuwigheid worden vastgehou­den? Hoe kunnen ruis en woord, klank en muziek duurzaam worden bewaard? Vroegere natuurkundigen en filosofen twijfelden of dat ooit zou lukken. Sprookje, legende en poëzie documenteren de oeroude droom van de overwinning door de mensheid op de vergankelijkheid van het geluid.Een Chinese legende verhaalt over een veldheer, die voor circa 6000 jaar zijn bood­schappen in een eigenaardig kastje sprak, dat vervolgens zorgvuldig werd afgesloten. Als men dat kastje later opende, dan werd - zo verluidde - de stem van de veldheer opnieuw hoorbaar. Zouden dus Scott, Charles Cros, Edison en Berliner een Chinese voorloper hebben gehad? Of heeft deze legende evenveel waarheidsgehalte als het avontuur van Baron Von Münchhausen met de "ingevroren posthoorntoon"?Joannes Keppler voorspelde ongeveer vierhonderd jaar geleden: "Man wird dereinst Sprechmaschinen erzeugen können, doch werden diese einen schnarrenden Klang haben." Maar daarmee was niet zozeer het bewaren van de menselijke stem bedoeld, doch de techniek van de "sprekende pop", die een verhaal op zichzelf vormt. Offen­bachs Olympia, de pop in zijn Hoffmanns vertellingen  is zo'n voortbrengsel van Spalanzani's kabinet. Het publiek van de Parijse wereldpremière in 1881 onderging de technische actualiteit van deze eigenaardige toneelfiguur. Abbé Lenoir had reeds in 1877 in het tijdschrift "La semaine du clergé" de uitvinding van Charles Cros besproken en daarbij de uitdrukking "Phonograph" gebezigd, die Edison bijna terzelfdertijd aan de andere kant van de Atlantische Oceaan gebruikte. Offen­bach stierf in 1880. In hetzelfde jaar kreeg Bell de Volta-prijs van de Franse regering, een voor die tijd fabelachtige som gelds. En terwijl Les contes d'Hoffmann in Parijs werd geënsceneerd, bouwde Bell in Washington het laboratorium uit, waarin korte tijd later een nieuwe "spreekmachine", de "Graphophone" werd ontwikkeld.Spalanzani leek actueel te zijn, maar de technici in New Jersey en Washington, Edison, Bell en Tainter waren bezig dingen te verwerkelijken, waarvan de Hoffmanneske fanta­sie en de romantische opera nog niets lieten dromen. "There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy." Die zin sprak Bells medewer­ker Charles Sumner Tainter op de herfstdag van het jaar 1881 in zijn prototype. Het citaat uit Shakespeare's Hamlet was passend gekozen. Ook die nieuwe utopie van Bellamy had nog geen echt idee van de nieuwe dingen tussen hemel en arde. Wie 12 september 2000 Bellamy's roman nog eens naleest, zal moeilijk een medelijdend lachen kunnen onderdrukken.