Mini Vergelijkingen

SCHUMANN: KINDERSZENEN

SCHUMANN: KINDERSZENEN

 

Mogelijk vanwege het heit dat Clara haar man wel een kind noemde besloot Schumann in februari 1838 zijn Kinderszenen te schrijven. Kenmerkend voor veel van zijn pianowerken zijn de zogenaamde ‘karakterstukken’: cycli van afzonderlijke miniaturen waaraan meestal een poëtisch aspect ten grondslag ligt. Hier staat de  rond ‘Träumerei’ als bekendste deeltje middenin gerangschikte kinderwereld centraal. Rond al deze beeldende muzikale schetsen zweeft de bekoring van infantiele belevenissen en ervaringen.

De bewuste korte, uitgelezen stukjes zijn in hoge mate de jeugdherinneringen van een volwassene, maar dan wel van iemand die nog een duidelijke voorstelling  van en affiniteit met de onschuld en de kwetsbaarheid van het kind heeft. Het 13-delige werk begint met ‘Von fremden Ländern und Menschen’ – een soort ‘Er was eens’ van de verteller – en doorkruist aan de hand van tamelijk voor zichzelf sprekende titels allerlei emoties en ervaringen in hun zuiverste toestand. Totdat tenslotte in ‘Der Dichter spricht’ de volwassene naar voren treedt.

Als in een lichte trance, schijnbaar ongekunsteld biedt Kinderszenen momenten van een ontwapenende bekoring: de vloeiende syncopen van ‘Fast zu ernst’ bijvoorbeeld, of de frase waarmee ‘Bittendes Kind’ begint en eindigt waardoor dit deeltje eindigt zoals het begon en wat raadselachtig in de ruimte blijft hangen.

Zo toont Kinderszenen een volmaakt samengaan van naïviteit en belevenis. Om dat essentiële gegeven als uitvoerende op te roepen, moet deze in staat zijn om zo volmaakt mogelijk vluchtige effecten te realiseren. Tot de pianisten die dat het beste lukt behoren Radu Lupu (Decca 440.496-2), Vladimir Horowitz (Sony 53457-2 en DG 445.599-2), Martha Argerich (DG 410.653-2), Vladimir Ashkenazy (Decca 421.290-2) en Daniel Barenboim (DG 431.167-2, 448.855-2).

Horowitz overtuigt vooral met mooi vloeiende effecten en een zin voor eenheid in verscheidenheid; zijn latere DG ‘live’ opname uit de Weense Musikverein zaal is haast het mooist, nog meer van onschuld getuigend door de manier waarop hij de muziek voor zichzelf laat spreken. Lupu toont enige terughoudendheid, maar compenseert dat met een voorjaarsachtige frisheid. Hij vestigt ook de aandacht op terzijdes zonder ook maar een moment prozaïsch of oppervlakkig te worden. Barenboim streeft een mooie karaktertekening na, is niet opgelegd virtuoos, maar wel mooi briljant. Argerich is wèl opgelegd virtuoos, speelt als altijd vrij stormachtig, maar ook heel spontaan en fel zonder het detail te verwaarlozen.

Temidden der vele andere opnamen doet die van Claudio Arrau (Philips432.308-2) wat te zelfbewust aan; Wilhelm Kempff (DG 469.555-2) was een volmaakt Schumannvertolker, maar is uitgerekend in de Kinderszenen niet op zijn best, hoe ontwapenend zijn spel ook aandoet. Van de semi-historische opnamen bevalt het dichterlijke betoog van Clifford Curzon (Decca 466.498-2) beter