Mini Vergelijkingen

LISZT: DE 2 PIANOCONCERTEN

LISZT: DE 2 PIANOCONCERTEN
 

 

 

De eerste keer zat hij aan de vleugel terwijl niemand minder dan Berlioz dirigeerde in 1855, de tweede keer stond hij achter de dirigentenlessenaar. Zo beleefde Liszt in Weimar- destijds een belangrijk muziekcentrum waar vooral aandacht werd besteed aan toen progressieve componisten  - de première van zijn beide pianoconcerten uit verschillend perspectief. In 1848 was hij daar benoemd aan de hofkapel van de groothertog. Hij bleef daar tien jaar na een loopbaan als succesvol rondreizend virtuoos, hij herzag er veel van zijn oudere werk zoals het al in 1830 begonnen 1e concert in Es dat in 1849 zijn semi-officiële vorm kreeg, maar nog herzieningen onderging in 1853 en 1856. Ook het in 1839 ontstane 2e concert in A dat in 1849 en 1861 aanpassingen kreeg.



In tegenstelling tot zijn werken voor pianosolo die de afgelopen decennia dankzij de inzet van pianisten als György Cziffra, Shura Cherkassky, Alfred Brendel, Jorge Bolet, Earl Wild,  Lazar Berman, Claudio Arrau, Byron Janis en bij de jongere generatie Martha Argerich, Ivo Pogorelich, Murray Perahia, Louis Lortie en Krystian Zimerman en de laatste tijd vooral ook Leslie Howard met zijn integrale opname op Hyperion een ware renaissance beleefden, hebben deze pianoconcerten altijd een betrekkelijke constante repertoirewaarde gehad. Dat geldt met name voor het populairder, ook genietbaarder 1e concert. Met zijn unisono beginthema dat tot een reeks verrassende octaafsprongen leidt vormt dat begin een van de meest dramatische uit de hele romantische pianoconcert wereld. Die inleiding wordt gevolgd door een uitdagende solocadens welke op zijn beurt tot een reeks rustiger, overpeinzender passages voert. Het concert ontwikkelt zich verder met dergelijke uitwisselingen van contrasterende stemmingen en houdt zo de luisteraar bij de les, wachtend op een volgend blijk van pianistische pyrotechniek. De partituur bevat een aantal ongelooflijk banale momenten, maar daar staan gelukkig tal van fraaie romantische gebaren tegenover.



Het tweede concert is rustiger, poëtischer van aard maar vertoont verder vrij identieke trekken. Net als in zijn symfonische gedichten forceerde de componist in deze min of meer continue concerten een overgang van de dualistische thematische ontwikkeling van de klassieke sonatevorm naar een versplintering van de op een enkelvoudig thema gebaseerde vorm die meteen een brug biedt naar de definitieve opheffing van het starre sonateprincipe en daarmee van de majeur/mineur harmoniek.



Voor de nog altijd kernachtigste, geëngageerdste vertolking zorgden in juli 1961 Richter/Kondrashin (Philips 412.006-2, 446.200-2, 464.710-2 waarvan laatstgenoemde uitgave het mooist is). Dit is feitelijk nog steeds de gouden standaard. Sviatoslav Richter was toen op de top van zijn kunnen en zijn vingerwerk bezit een opmerkelijk gestaalde energie waarmee hij voor dramatische impact zorgde zonder op het punt van dichterlijk inzicht tekort te schieten. Kyril Kondrashin was een uitermate alerte en sympathieke begeleider. Hooguit de wat naar scherpte neigende klank is een gering nadeel; de vleugel is wel erg direct opgenomen. Een ereplaats verdienen ook de Poolse pianist Krystian Zimerman met zijn Japanse dirigent Seiji Ozawa (DG 423.571-2) met hun opname uit 1987. Met veel zorg voor detail, finesse, nuancering, poëzie en verfijning klinkt toch veel spontaniteit door en het ontbreekt de pianist waar nodig niet aan heroïsche gebaren. Hij suggereert dat dit de muziek van een jongeman is en haalt meteen in die octaven aan het begin van het 1e concert gedurfd uit. Een derde positie is er voor Alfred Brendel en Bernard Haitink (Philips 426.637-2). Brendel is niet alleen een intellectueel beredenerende solist, maar ook een diep onder het oppervlak gravende. En dan zijn daar nog de extrovert virtuoze Boris Berezovsky met Hugh Wolff (Teldec 3984-21092-2).

 

Voor het 1e pianoconcert (gekoppeld aan Chopins 1e pianoconcert) komen verder nog de elektriserend spelende Martha Argerich en optimaal ondersteunende Claudio Abbado in aanmerking (DG 449.719-2).