Mini Vergelijkingen

DVORAK: SYMFONIE NR. 7

DVORAK: SYMFONIE NR. 7
 

 


Dvoraks 7e en 8e symfonie vertegenwoordigen de toppen van zijn symfonische creativiteit. Na de gemoedelijkheid uitstralende 6e symfonie vormt de 7e waarin iets van tragedie wordt gesuggereerd een flink contrast. Als een soort terugblik heeft het werk veel weg van Brahms’ 3e symfonie die ook in 1885 ontstond. Alleen waar het werk van Brahms in F-groot is geschreven, koos Dvorak voor de verwante somberder toonaard d-klein. De emotionele ernst van het werk blijkt vooral uit de begindelen. In het scherzo en de finale klaart de lucht op en is sprake van een mooie combinatie van ritmische vitaliteit en ontketende melodiek. Zo heeft deze Zevende een breder spectrum aan stemmingen dan de Achtste met zijn krachtige, sfeervolle begin en zijn welsprekende, optimistische finale. In de concertzaal krijgen we de Zevende helaas vaak minder te horen dan de populairder 9e en 8e.



Het is niet onlogisch om voor dit werk allereerst te kijken naar opnamen van Tsjechische dirigenten en Tsjechische orkesten. Die zoektocht eindigt met de historisch interessante opname van een pittige uitvoering door Vacláv Talich uit 1938 (Koch mono 47060-2). Uit 1951 dateert een warmbloedige uitvoering door Karel Sejna (Supraphon mono SU 1918), maar logisch genoeg voegen stereo en betere opnametechnieken een dimensie toe aan de derhalve nog weer instinctiever en van meer symfonische pracht getuigende interpretatie door Karel Ancerl (Supraphon 111.926-2). De verklankingen van zijn landgenoot Vaclav Neumann (Supraphon 111.960-2 en 110.713-2) uit respectievelijk 1981 en 1972 blijven hierbij wat achter. Maar vermoedelijk hebben vroeger meer luisteraars de uit 1972 daterende, opgelegd lyrische en heel liefdevolle versie van Rafael Kubelik gekoesterd (DG 423.120-2). Ongeveer uit dezelfde periode dateren de enthousiaste versies van Istvan Kertesz (Decca 430.046-2) en Witold Rowicki (Philips 446.530-2) waarbij laatstgenoemde met zijn extra flair een lichte voorkeur verdient. Qua opnametechniek en orkestrale virtuositeit is de vertolking van Christoph von Dohnanyi met het Cleveland orkest (Decca 430.728-2) een klasse apart. Aanzienlijk milder klinkt dan weer de lezing door Jirí Belohlávek, ook weer met het Tsjechisch filharmonisch orkest (Chandos 9170). Mooi sympathiek en idiomatisch gaat ook Myung-Wha Chung met het Weens filharmonisch orkest te werk (DG 449.207-2) en naar verwachting weer vrij apart en nieuwe aspecten ontdekkend en oude onderstrepend is wat Nikolaus Harnoncourt met het Concertgebouworkest laat horen (Teldec 3984-21278-2). Mariss Jansons (EMI 754.663-2) zorgt voor veel dramatische spanning en fraai afgewerkte details.



Maar als het gaat om een frisse aanpak met een ideale combinatie van spontane vitaliteit en meeslepende lyriek is de interpretatie van Colin Davis met het Concertgebouworkest nog steeds onovertroffen (Philips 420.890-2, 438.347-2). Davis is nog steeds de veiligste aanbeveling aangezien ook de opname uit 1976 niets aan glans heeft ingeboet. Maar denk verder vooral aan Jansons.