Mini Vergelijkingen

BEETHOVEN: PIANOSONATE NR. 14

BEETHOVEN: PIANOSONATE NR. 14 IN cis OP. 27/2, MONDSCHEIN

 


Net zoals Beethovens strijkkwartetten de mooiste verzameling kwartetten van één en dezelfde componist vormen, zijn de pianosonates een soort Mount Everest van het repertoire voor dit instrument. Alle 32 sonates zijn meesterwerken terwijl het laatste meesterstuk, de Diabellivariaties een prachtige opsomming en samenvatting van een levenslange bezigheid met het instrument vertegenwoordigen.

 

Cruciaal is het bij het spelen van en luisteren naar deze werken dat Beethoven alles wat hij voor piano schreef puur voor hemzelf was bedoeld. Beethovens onafhankelijkheid en zelfstandigheid kleuren al zijn sonates, te beginnen met de drie werken uit opus 2 waaraan hij op 23-jarige leeftijd begon tot het laatste opus 111, een dusdanig uitzonderlijke compositie uit 1822 dat Thomas Mann een deel van zijn Doktor Faustus wijdde aan een verhandeling over de vorm en dat ook Aldous Huxley zich liet verleiden tot een analyse en omschrijving van het werk.

 

Beethovens houding tegenover de piano was dezelfde als tegenover andere instrumenten: hij wilde steeds optimaal gebruik maken van de inherente mogelijkheden en voelde zich in toenemende mate beperkt door de mogelijkheden van de toenmalige fortepiano’s, hoe zeer de pianotechnologie in zijn dagen ook voortschreed: het toonbereik werd twee en een half octaaf vergroot, het pedaal waarmee noten langer konden worden aangehouden kwam tot ontwikkeling en er trad een duidelijk verschil op tussen de lichter klinkende Weense instrumenten (waar Beethoven blijkbaar een voorkeur voor had) en de stroever werkende mechanieken van Franse en Engelse instrumenten. Maar vooral in dynamisch opzicht stelden de instrumenten hem vaak teleur. Vandaar mogelijk dat hij zich in zijn laatste jaren toch wat van de piano af wendde en het ideale expressiemiddel zocht en vond in het strijkkwartet.

 

Meestal niet door hemzelf van een bijnaam voorzien, genieten de sonates mèt zo’n bijnaam als de 8e (Pathétique), 12e (Quasi una fantasia), 14e (Mondschein), 15e (Pastorale), 17e (Storm), 18e (Jacht), 21e (Waldstein), 23e (Appassionata), 26e (Les adieux) en 29e (Hammerklavier) de deels grootste bekendheid.


Nummer 14 in cis op. 27/2 uit 1801 – in feite zijn eerste Sonata quasi una fantasia, een indicatie dat Beethoven zich wilde ontdoen van het strenge schema van de conventionele drie- of vierdelige sonate - kreeg zijn bijnaam niet van de componist zelf, maar van de criticus en dichter Ludwig Rellstab die het begindeel, Adagio sostenuto in zijn novelle Theodor associeerde ‘met het visioen van een boot op de Vierwaldstädtersee bij heldere maneschijn waar ‘eine Äolsharfe tönt (und dort) Klagen sehnsüchtiger , einsamer Liebe geheimnissvol von jeder Ruine herab’. De vermelding van die eolische harp is waarschijnlijk geen toeval en een gevolg van Beethovens oorspronkelijke gebruik van bijzondere piano sonoriteiten, geholpen door het voortdurende gebruik van het ‘luide’ pedaal (zijn beroemde aanwijzing is dat het hele deel delicatissamente e senza sordino ofwel ‘uiterst teer en zonder dempers’ moet worden gespeeld). Niettemin staan in het handschrift termen als cresc. en dim. evenals ‘haarspelden’ naast de beide aanduidingen piano en pianissimo. Het gaat in dit eerste deel om een soort voorloper van de melancholieke nocturne die later in de 19e eeuw zo populair zou worden dankzij Field en Chopin.

 

Dat alles gaf aanleiding tot specifiek commentaar in de Allgemeine musikalische Zeitung in 1802 en later in een artikel van Berlioz (A travers chants, 1837). De schikking van de drie delen herinnert aan Mozarts pianosonate no. 4 in Es KV 282: Adagio – menuetto – allegro in forma di sonata. Het Allegretto, een prachtige bloem tussen twee afgronden volgens Liszt, is een mild intermezzo dat tamelijk los staat van de beide hoekdelen, niet alleen tengevolge van het serene karakter en de majeur toonaard, maar ook door de sterk aan de 18e eeuw herinnerende regelmatige vorm.

 

De eerste beide maten van het Presto agitato zijn met de vijfde maat uit het Adagio verbonden. In deze finale zijn de extreem snelle stijgende arpeggio’s dramatisch geaccentueerd; ze leiden tot heftig gehamerde akkoorden. Wat nog nadrukkelijk was onderdrukt in het adagio krijgt hier vrij baan. Ook het tweede thema (nog steeds in mineur) geeft felle impulsen. Na de doorwerking en de recapitulatie biedt het coda een cadens die als substituut dient van een dramatische climax en die culmineert in twee adagio maten, het enige respijt in de stormachtige finale voordat deze naar het slot raast.

 

Het werk werd geschreven voor zijn leerling gravin Giulietta Guicciardi op wie hij verliefd was. De componist klaagde over de onmiddellijk grote populariteit van de sonate tegen Czerny: “Iedereen heeft het over de sonate in cis terwijl ik veel betere dingen heb geschreven!” Heel wat salonsentimentaliteit is verantwoordelijk voor dergelijke postume vervorming van Beethovens muziek waardoor een veronderstelde romantische achtergrond de ware inhoud dreigde te vervalsen.

 

Niettemin vormt het intens expressieve karakter en het heel oorspronkelijke concept daarvan wel een bijzonderheid. Neem de opvallende keus van de toonaard cis-klein die Beethoven slechts sporadisch gebruikte, eigenlijk alleen nog veel later in het veertiende strijkkwartet op. 131 uit 1826, ook een werk met een uitzonderlijke vorm.

 

Sinds Ignace Paderewski (1925 en 1937), Ignaz Friedman, Frederic Lamond en Harold Bauer (1926), Wilhelm Kempff (1932), Artur Schnabel en Wilhelm Backhaus (1934), Ludwig Hofmann (1936), Edwin Fischer en Egon Petri (1937) zijn legio – meer dan honderd – opnamen van dit werk verschenen. Keus te over dus. Om die wat te kanaliseren kan een selectie vooraf van de mooisten en interessantsten dienstig zijn.

 

Afhankelijk van persoonlijke sym- en antipathieën, opnamekwaliteit, eigen werkopvattingen kan men de keus beperken (zonder nader individueel commentaar hier) tot in alfabetische volgorde: Ashkenazy (Decca 452.952-2, 2 cd’s), Brendel (Philips 438.730-2, 2 cd’s), Kempff (DG 447.404-2), Kovacevich (EMI 557.131-2), Pires (Warner 8575-89225-2), Pletnev (Virgin 561.834-2) en Solomon (Testament SBT 1189). Eigen initiatief gevraagd dus!