MONODIE

Monodie

 

De vroegste genoteerde muziek uit het Westen staat bekend als eenstemmig gezang. Net als bij het alfabetisme in het algemeen was dat op muziekgebied vrijwel voorbehouden aan de kerk: zelfs de machtigste figuren onder de leken waren doorgaans analfabeten. De muzieknotatie schijnt oorspronkelijk te zijn bedacht als een soort geheugensteun; de eerste voorbeelden bezitten geen notenbalken en geven slechts de relatieve posities van de tonen aan (hoger of lager). Met het verstrijken van de tijd werd dat specifieker, maar de interpretatie van dat alles blijft een kwestie van gissen.

 


Zangtradities bloeiden in heel verschillende gedeelten van Europa en in de loop der eeuwen zijn diverse pogingen ondernomen om een soort uniformiteit aan te brengen voor een ruim gebied. Tot de eerste Westerse liturgische muziek behoort bijvoorbeeld het ambrosiaans met zijn hymnen en antifonen uit de 7e eeuw, zo genoemd naar Ambrosius van Milaan.De laatste poging op dit gebied was het Concilie van Trente (1545-1563) dat de Rooms Katholieke rite tot standaard maakte voor de hele kerk. Thans is de polyfonie al sinds eeuwen gemeengoed, maar het is belangrijk te bedenken dat gedurende de hele middeleeuwen en renaissance eenstemmig gezang de norm was voor de kerk, terwijl de polyfonie was gereserveerd voor speciale gelegenheden.

 


In de 19e eeuw stelden de monniken van Solemnes in Frankrijk zich niet alleen tot taak om het bezit aan gregoriaans te inventariseren en de publiceren, maar ook om regels te formuleren voor een bepaalde uitvoeringspraktijk daarvan die sindsdien tot een soort norm is geworden in de voorstelling van het grote publiek. Recenter hebben musicologen en zangers onderzoek verricht naar de niet op de Solesmesstijl gebaseerde uitvoeringstradities, maar op historische beschrijvingen uit verschillende perioden, gebruik makend van oorspronkelijke zangmanuscripten in plaats van verwaterde moderne uitgaven.

 

Eenstemmigheid was even belangrijk op wereldlijk gebied. Bepaalde vormen waren feitelijk mengvormen van het geestelijke en het wereldlijke, zoals bijvoorbeeld de religieuze muziekdrama’s die waren bestemd om de bijbelse verhalen te verlevendigen voor de grotendeels analfabetische gelovigen. Een mooi voorbeeld is het Spel van Daniël. Een ander is een manuscript dat werd gekopieerd in een benedictijnenklooster in Benediktbeuren in Beieren, een verzameling die ook burleske parodieën op de bijbel bevat: de beroemde Carmina burana uit 12e/13e eeuw voor op dagen dat even de hand mocht worden gelicht met de strenge leefregels van de monniken.

 


Maar waarschijnlijk het beroemdste eenstemmige repertoire is dat van de troubadours uit Zuid Frankrijk en de trouvères uit Noord Frankrijk die in de populaire kennis voortleven als ‘rondtrekkende minstrelen’. Zoals zoveel van dergelijke beelden klopt echter ook dit niet, want in werkelijkheid ging het vaak om nobelen die helemaal niet rondtrokken maar die aan hun hoven musici en dichters ontvingen en zelf die kunsten beoefenden. Hun hoofdthema was de geïdealiseerde vrouw die toegewijde ridders hun dienst beloofden. Daarvoor werd de term ‘hoofse liefde’ bedacht, hoewel we weten dat dergelijke relaties lang niet altijd van platonische aard waren en dat de trouvères ook over fysieke passie zongen.

 


Van de talrijke, gelukkig in ruime mate behouden overgeleverde werken van troubadours en trouvères de talrijke, gelukkig in ruime mate behouden overgeleverde werken van troubadours en trouvères behoort Le jeu de Robin et de Marion van Adam de la Halle (ca. 1240-ca. 1287). Het gaat om een zangspel, een herdersstuk uit het begin van de zuidelijke traditie van het muzikale volkstheater. Van dezelfde componist is ook een reeks kenmerkende rondeau’s en chansons voorhanden.

 

Een eerste andere markante figuur was de extatische mystica Hildegard von Bingen (1098-1179) die in haar Symphonia harmoniae caelestium revelationum een reeks van 77 liturgische liederen (antifonen, responsoria, sequensen en hymnen) bundelde en rond 1150 het oudst bekende liturgische drama Ordo virtutum. Tot ongeveer 1980 was zij niet veel meer dan een schaduwachtige naam uit een korte paragraaf in de muziekgeschiedenisboeken. Ze omschreef zichzelf ooit als “een veertje op de adem van God” en schreef onder de invloed van hemelse impulsen eenstemmige, vrij gecomponeerd modaal idioom. De traditie van dichtercomponisten bereikte zijn hoogtepunt in de persoon van Guillaume de Machaut (ca 1300-1377) die op beide gebieden even succesvol was (en nog steeds is) en die zowel monodische als polyfone liederen schreef. Dat domein strekte zich in de volgende eeuw uit tot de Bourgondische hofmusicus Gilles de Binchois (ca. 1400-1460) en Antoine Busnois (ca. 1430-1492).