FRANKRIJK

Frankrijk

 

Na de dood van Lully veranderde er op operagebied vrij weinig in Frankrijk gedurende bijna een halve eeuw. De kenmerken van de Italiaanse stijl oefenden een blijvende aantrekkingskracht uit op de Franse componisten, waaronder André Campra (1660-1744), de belangrijkste operacomponist tussen Lully en Rameau met een werk als Les fêtes vénitiennes maar ook schrijver van cantates als Les femmes, de balletmuziek L’Europe galante, een Requiem en de tragédie lyrique Idoménée.  Marin Marais (1656-1728) speelde een centrale rol in de basviool school en liet kenmerkende Pièces de violes na. Michel Pignolet de Montéclair (1667-1737) die met werken als La mort de Didon, Le triomphe de l’amour en Pyrame et Thisbe een brug sloeg tussen Lully en Rameau en André Cardinal Destouches (1672-1749) leverden oorspronkelijke bijdragen aan de tragédie lyrique traditie. Campra was dus bovendien een effectieve pionier op het gebied van het luchtiger opéra-ballet waarin de dans en veel spektakel een belangrijke rol speelden.

 


Maar het was het debuut op pas 50-jarige leeftijd van Jean-Philippe Rameau (1683-1764) in 1733 dat het meeste bijdroeg aan de verjonging en de ontwikkeling van het Franse muziekdrama. Zijn betekenis voor de muziekgeschiedenis is drieledig. Als auteur van een harmonieleer waarin hij in 1722 als eerste de omkeerbaarheid van akkoorden propageerde en zo een tot het eind van de 19e eeuw geldige functionele harmonieleer invoerde. Dan als klavecinist die aan zijn instrument nieuwe naturalistische klankmogelijkheden ontlokte en terecht als zodanig aan het begin van de 20e eeuw door Camille Saint-Saëns, Wanda Landowska en Maurice Ravel werd herontdekt en tenslotte als componist van theaterwerken waarin hij een prewagneriaans soort Gesamtkunstwerk realiseerde.

 


Zijn tragédies lyriques omvatten meesterwerken als Hippolyte et Aricie uit 1733, Castor et Pollux uit 1737 en Les Boréades uit 1760, terwijl zijn lichtere materie – balletopera’s - van Les Indes galantes uit 1735, Les fêtes d’Hébé en Dardanus uit 1739 en de komedie Platée uit 1745 gedurende lange tijd in goede aarde vielen bij een groot publiek. Daarenboven schreef hij onder meer een bundel Pièces de clavecin en motetten. Ook Jean-Marie Leclair (1697-1764) en Jean-Joseph Mondonville (1711-1772) onderscheidden zich op operagebied, maar Leclair – in 1738 door de Mercure de France geroemd vanwege zijn “gevoel, zijn bekoorlijkheid en zijn teerheid” - is toch het bekendst dankzij z’n vioolsonates, een genre dat hij duidelijk verder ontwikkelde. Ook zijn fluitsonates zijn zeer de moeite waard.

 


Op een kleinschaliger niveau genoten de Franse kamercantates een grote populariteit gedurende de eerste drie decennia van de 18e eeuw. Cantate componist Louis-Nicolas Clérambault (1676-1749) stond in hoog aanzien vanwege zijn vaardigheden en zijn subtiel expressieve vormen, maar ook anderen als Campra, Rameau, Montéclair en Nicolas Bernier (1665-1734) lieten charmante voorbeelden na.

 


De gewijde muziek kreeg nieuwe impulsen in de vorm van het grand motet met opnieuw Campra in de voorste rijen met zijn werken voor koor en orkest. In het midden van de eeuw bereikte dit grand motet een hoogtepunt met een kleine reeks levendig expressieve stukken van Mondonville en Henry Desmarest (1661-1741).

 


Hoewel de Franse componisten nogal laat waren met het overnemen van de Italiaanse sonate- en concertvorm, floreerde een expressief soort heel eigen kamermuziek. Het repertoire voor klavecimbel solowerken werd bekroond met de 27 ordres (suites) van François Couperin (1668-1733) en de in aantal wel maar in kwaliteit niet mindere werken in dit genre van Rameau. Deze Couperin le grand ter onderscheid van familieleden als Armand-Louis, Louis en Marc Roger Normand was de belangrijkste Franse componist tussen Lully en Rameau. In zijn muziek trachtte hij de gracieuze, lyrische eigenschappen van de Franse stijl te verenigen met de energie van de Italiaanse stijl. Geen wonder dat één van zijn werken de titel Les goûts réunis draagt als eerbetoon aan Lully en Corelli. Het bekendst werd hij echter dankzij de drie bundels Pièces de clavecin en zijn handleiding L’art de toucher le clavecin.

 


Lof verdienen eveneens de klavecimbelwerken van  Louis-Claude Daquin (1694-1772) beroemd om Le coucou uit zijn 1e Livre de pièces de clavecin , Jean-François Dandrieu (1682-1738) o.a. schrijver van Noëls, Jacques Duphly (1715-1789) en Claude-Béninge Balbastre (1727-1799).

 


Verder zijn daar vermeldenswaard de fluitsonates van Leclair met hun aangename mengeling van Franse fijnzinnigheid en Italiaanse virtuositeit; ze behoren tot de zeer knap gewrochte en technisch uitdagende producten in hun soort uit het Franse barokrepertoire. Deze fraaie sonates kunnen het best worden beschouwd als de evenknie van de typisch Franse traditie rond de basviool die een hoogtepunt bereikte in de meesterlijke Pièces de viole (suites) van Marais.