GLUCK

Gluck en de operahervorming

 


De omwenteling die Christoph Willibald Gluck (1714-1787) in de opera bewerkstelligde wordt gekenmerkt door een eenheid in verscheidenheid doordat hij “de eenvoud van de opéra comique, de grandeur van de tragédie lyrique, de vocale bekoring van de Italiaanse opera seria en de symfonische verworvenheden van de Duitse school combineerde” (Donald J. Grout). Voeg daarbij nog wezenlijke elementen uit ballet en oratorium. Die veelvuldige eenheid bepaalt niet alleen zijn terechte roem, maar ook de uitvoeringspraktijk van die werken, die vaak zowel in de ‘eenvoudiger’ Weense oervorm als met de latere Parijse ‘uitbreidingen’ in omloop zijn.

 


Van de beroemde Weense hervormings opera’s van Gluck uit de jaren 1760 zijn Orfeo ed Euridice (1762) en Alceste (1776) de bekendste. In deze werken trachtte hij wat hij noemde de ‘misstanden’ van de Italiaanse opera seria – kruiperige, vaak slecht gemotiveerde libretti, eindeloze herhalingen van teksten, artificiële opdelingen tussen recitatieven en aria’s, doelloze versieringen ter meerdere glorie van de zangers en om hun ijdelheid te strelen – op te ruimen en te vervangen door meer dramatische waarheden, een continue structuur en eenvoudiger handelingen die aan de klassieke mythologie waren ontleend.

 


Dit gebruik van klassieke thema’s weerspiegelt een herleefde belangstelling voor de kunst uit het oude Griekenland en Rome onder historici, schilders en architecten uit deze tijd. Een duidelijke stimulans ging hierbij uit van de vondsten van de Duitse archeoloog Johann Winckelmann wiens Geschichte der Kunst des Altertums in 1764 werd gepubliceerd.

 


In zijn specifiek voor Parijs gecomponeerde werken, culminerend in Iphigénie en Tauride (1779) schiep Gluck een fraaie synthese tussen de Franse tragédie lyrique met zijn weelderige gebruik van spektakel, koor en ballet en zijn eigen nieuwe vorm van ‘prachtige eenvoud’ en emotionele directheid. Deze Iphigénie en Tauride zou niet nalaten zijn stempel te drukken op Mozarts eerste meesterwerk in de operasector Idomeneo (1781).

 


Maar terwijl Gluck de grootste hervormer was op operagebied in de jaren 1760 was hij daarin bepaald niet alleen. Nicolò Jommelli (1714-1774) en Tommaso Traetta (1727-1779) – bovenal in zijn meesterwerk Antigone uit 1772 – streefden er evenzeer naar om prioriteit te geven aan de dramatische waarheid en om af te rekenen met de zangersego’s. Ook zij slaagden erin de opera seria te ontdoen van nodeloze opsier en een louter mechanische opeenvolging van da capo aria’s.
Samen met de Duitse dichter Friedrich Gottlieb Klopstock en de Ierse schrijver Laurence Sterne oefende Rousseau ook een grote invloed uit op de typisch Duitse esthetica van de Empfindsamkeit of ‘verhoogde gevoeligheid’. Hij deed dat met name met zijn novelle over ongelukkige liefde, jaloezie en zielroerende melancholie La nouvelle Héloïse. In de Duitse literatuur manifesteerde de Empfindsamkeit zich in de ‘burgerlijke tragedies’ van Gotthold Lessing en uiteraard in de heel beroemde novelle van Goethe over gedwarsboomde liefde en zelfmoord Die Leiden des jungen Werther. Later in zijn leven verwierp Goethe overigens de ‘deerniswekkende zelfkwelling’ van dit werk.

 


In de muziek werd deze esthetiek gecultiveerd door een groep Noord Duitse componisten. Zo werd het overdreven sentimentele oratorium Tod Jesu uit 1755 van Carl Heinrich Graun (1703-1759) een monument van die Empfindsamkeit. Nog lang na zijn dood in Berlijn waar men zijn passie-oratorium tot het eind van de 19e eeuw steeds op Goede Vrijdag uitvoerde, was de hofcomponist van Frederik II van Pruisen beroemd als de naast Johann Hasse (1699-1783) belangrijkste vertegenwoordiger van de Italiaanse opera seria vòòr Gluck in Duitsland die de stereotypen van dat genre doorgaans vermeed en die een cavatine ontwikkelde met een flexibiliteit die de traditionele da capo aria ver te boven gaat.
 Een veel verbeeldingsvoller en belangrijker figuur op dit gebied van J.S. Bachs tweede zoon, Carl Philipp Emanuel Bach (1714-1788). Globaal gezien ook weer zo’n componist tussen barok en classicisme die zowel bij de ‘Sturm und Drang’ als bij de ‘Empfindsamkeit’ kan worden ingedeeld en wiens fantasieën, rondo’s en sonates voor klavecimbel niets meer hebben van de elegante frivoliteit van de ‘galante stijl’, maar waarin eerder een heel persoonlijke ader vol tobbende introspectie wordt aangeboord met bedrieglijke en outré harmonieën plus merkwaardige discontinuïteiten van ritme en structuur. De grote bekoorlijkheid van deze muziek schuilt in de combinatie van muziekhistorisch terug- en vooruitblikken (wat het zijn vertolkers niet makkelijker maakt). Behulpzaam hierbij kan zijn leerboek Versuch über die wahre Art das Clavier zu spielen zijn.

 


Deze esthetiek van ‘verhoogde gevoeligheid’, een duidelijke reactie op de ‘rationele’ stroming binnen de Verlichting is nauw verwant met de portoromantische beweging die bekend staat als Sturm und Drang, zo genoemd naar Maximilian Klingers bloed-en-donder drama Wirrwarr uit 1776. De literatuur uit de Sturm und Drang periode leverde toneelstukken op als Goethe’s Götz von Berlichingen en Schillers Die Räuber waarin geweld, irrationele emotie en een afkeer van politieke en sociale conventies werd gedemonstreerd.

 


Jiri Antonin Benda (1722-1795) was de beroemdste vertegenwoordiger uit de Boheemse familie Benda. Hij was na 1775  op basis van zijn melodrama’s zoals Romeo und Julie met hun affectieve contrasten en klankschilderingen van invloed op bijvoorbeeld Mozarts Entführung aus dem Serail. Helaas zij juist deze werken van hem onderbelicht en gaat de aandacht meer uit naar zijn concerten en sonates. Georg Christoph Wagenseil (1715-1777) behoort tot een vroege Weense school en dus tot de voorlopers van Haydn. Hij maakte graag gebruik van Oostenrijkse volksmuziek en legde de grondslag voor vormen als het instrumentale concert en de symfonie.

 


Als  uitgesproken veelschrijver wordt Karl Ditters von Dittersdorf (1739-1799) beschouwd, een man van een cent per el muziek. Toch zijn niet al zijn komische opera’s terecht vergeten. Men herinnert zich hem nu het best dankzij bekoorlijke werken waarin vooral de contrabas een grote rol speelt, zoals zijn 2 contrabasconcerten, een concertante symfonie, een zestal symfonieën naar Ovidius’ Metamorfosen en zes strijkkwartetten.

 


Natuurlijk zijn er ook muzikale manifestaties van deze beweging. De ongebreidelde symfonieën en concerten van C.Ph.E. Bach, Glucks revolutionaire ballet Don Juan en de turbulente symfonieën in mineur van Haydn. Meer vinden we ook in de concerten en symfonieën van de Bohemer Johann Baptist Vanhal (1739-1813), bij Mozart als tiener (de ‘kleine’ symfonie in g, no. 25 KV 183) en anderen. Normaal gesproken lopen de ontwikkelingen in de muziek achter op die in andere kunsten, maar hier zijn de componisten nu eens de eersten om de tijdgeest snel aan te voelen.

 


Wel was de mode voor de sombere, primitieve en angstaanjagende Europese kunst al in de jaren 1760 geïntroduceerd door James Macphersons ‘Ossian’ gedichten (de grootste literaire fraude uit die eeuw), bisschop Percy’s Reliques en Horace Walpole’s Gothische fantasie The castle of Otranto. Dergelijke literatuur was een expressie van wat de filosoof Edmund Burke ‘het sublieme’ noemde; dat omvatte grandeur en verschrikking, opgewekt door natuurlijke fenomenen zoals begraafplaatsen, oceanen en woeste bergen. Dit alles in contrast met ‘het schone’, door Burke geassocieerd met helderheid, rede en klassieke proporties.

 


Dat werd het belangrijkste concept voor de laat 18e eeuwse kunst en in de muziek manifesteerde het zich in optima forma in werken als Mozarts Don Giovanni, Haydns Die Schöpfung en Beethovens Eroica en 5e symfonie