KISSIN, JEVGENY

JEVGENY KISSIN: HOFFMANNESKE SCHEPPING UIT DE WERKPLAATS VAN DR. COPPELIUS

Nog als tiener maakte Kissin een tournee met het Chamber Orchestra of Europe, waarin ook nogal wat jongelui meespelen, onder wie een aantal jonge vrouwen. In de vrije tijd werd vaak geprobeerd gesprekjes aan te gaan, maar Kissin deed dan nogal terughoudend en op de vraag van een vrouwelijke schoonheid uit het orkest of hij al een vriendin had, kwam geheel geen antwoord. Hij wendde zich slechts blozend af.

Geen wonder voor iemand met een van jongs af aan zo beschermd leven, dat geheel op piano spelen was gericht en waarin zijn moeder en zijn lerares als strenge waakhonden over hem heersten en hem geen moment uit het oog verloren. Maar eerst wat met terloops commentaar van de geïnterviewde doorspekt, nuchter feitenmateriaal.

Jevgeny Kissin werd 10 oktober 1971 in Moskou geboren en begon piano te spelen toen hij twee jaar jong was. “Ik kan ook drie zijn geweest”, corrigeert hij, “maar ik schijn vanaf heel vroeg mijn eigen muziek in mijn hoofd te hebben gehad. Zodra ik een beetje kon spelen, begon ik te improviseren. En zo gauw ik in staat was om muziek te lezen en te schrijven, begon ik mijn eigen composities op papier te zetten.” Wat daar daarna van is geworden, verzwijgt hij. Vergeten jeugdzonden? Dit soort feiten, aangevuld met: “Alles wat ik nu speel, speel ik met liefde van elke vezel in mijn lichaam”, is bijna tot gemeenplaatsen geworden aan het begin van ieder gesprek met hem. Maar gelukkig heeft hij meer te vertellen en dat gebeurt vrij traag, bijna op dicteersnelheid. Alsof hij als een robot, maar zonder enige sterallure een van buiten geleerd lesje opzegt. Veel van wat hij beweert, is ook vrijwel letterlijk in eerdere interviews terug te vinden.

Hij lijkt ook de rust zelve tijdens zo’n gesprek. En er schuilt enige tegenspraak in het feit dat iemand die in het dagelijks leven zo stijf en formeel is achter de vleugen volkomen ontdooit en vrijelijk en gepassioneerd piano speelt. Dat alles draagt bij tot het mysterie dat nog steeds Kissin is. Of een outsider ooit tot onder dat weerbare pantser is doorgedrongen?

“Ik werd door mijn omgeving ontmoedigd om te componeren omdat het me zou afleiden van het pianospelen. Eigenlijk was ik tamelijk lui, maar dat was geen probleem, want alles ging me erg gemakkelijk af. Begrijpen deed ik er weliswaar nog niet veel van, maar ik beschikte over een aangeboren pianistisch gevoel; ik voelde gewoon alles aan. Tijdens mijn eerste optredens voor publiek, toen ik zeven was, speelde ik wel eigen werken. Dan stond er in het programma: ‘Kissin – Vier stukken, uitgevoerd door de auteur.' Ik herinner me dat ik iets voor altviool schreef en dat het op school in handen kwam van de altvioolleraar. Die zei dan: ‘Maar Genya, dat is onspeelbaar’, waarop ik antwoordde: ‘Dan wordt het tijd dat de altviool verder wordt ontwikkeld.'

“Ik heb ook een concert voor piano en harmonieorkest geschreven dat nog geen tien minuten lang was. Ik speelde het voor aan een bekend Russisch componist en die vroeg: ‘Waar is de doorwerking?’ Ik zei: ‘Er is geen doorwerking’, waarop hij weer zei: ‘Dat gebeurt maar zelden, maar het kan wel.'” 

Kissin moet er zelf om grinniken.

Hij bleef zijn eerste lerares Anna Pavlovna Kantor trouw, ook toen hij op zijn zesde naar de Moskouse Gnessin Muziekschool voor uitzonderlijk begaafde kinderen ging. Zij bleef zijn enige pedagoge tot op de dag van vandaag en ze heeft niet alleen zijn geweldige gaven ontwikkeld, maar lijkt hem ook te hebben beschermd tegen teveel druk van buitenaf. “Ze bracht me praktisch alles bij wat ik aan de piano kan doen. We werkten bijna twintig jaar samen. We werden heel goed bevriend en ze ging feitelijk tot de familie behoren, ook omdat ze verder zelf geen familie had.” Heeft hij de film Shine gezien? 

“Ja, en ik vond het een goede film, maar ik heb nooit iets vergelijkbaars doorgemaakt.”

Toch moet de kleine, hechte Kissin-clan iets claustrofobisch hebben. Hij leefde voortdurend in een soort afgegrendelde Russische enclave, alleen vergezeld door zijn moeder, zijn vader en zijn zuster plus die lerares. Ook toen hij in 1991 uitweek naar New York, waar zijn familie niet kon aarden, en in 1996 naar Londen. De invloed van die lerares kan waarschijnlijk nauwelijks worden overschat, maar gek genoeg memoreert hij nooit wat hij aan haar te danken heeft. Trouwens, ook zijn moeder krijgt nauwelijks nadere waardering voor haar stimulerende invloed. Hoe innig de familierelaties echt zijn blijft een raadsel. De pianist doet het voorkomen alsof alles hem gewoon overkwam.

Hij debuteerde toen hij tien was met een pianoconcert van Mozart, zijn eerste recital volgde toen hij elf was. Aan concoursen deed hij nooit mee. Tot de hoogtepunten uit de eerste tien jaar van zijn loopbaan behoren de vertolking van beide ooit bij Melodiya, later RCA en Russian Revelation verschenen Pianoconcerten van Chopin in de grote zaal van het Moskous Conservatorium in 1984, het debuut in Salzburg met de meteen door DG in beeld en geluid vastgelegde uitvoering van Tschaikovsky’s Eerste pianoconcert met Karajan, het debuut in New York (1990), zijn eerste optreden in Amsterdam in 1991 met het Carnegie Hallprogramma. In 1994 was hij terug in Nederland met het programma (Schubert, Brahms, Liszt) dat hij twee jaar eerder op een cd had gezet; een jaar later volgden de eretitel ‘musicus van het jaar’,  verleend door Musical America, de Russische triomfprijs in 1996, de volgende optredens in Amsterdam en Londen in 1997 met onder andere de Paganinivariaties van Brahms: ook cd-stof. Momenteel woont Kissin bij toerbeurt in New York en Londen. Tot zijn populairste concertzalen behoren het Amsterdamse Concertgebouw, de Weense Musikverein, het Parijse Théâtre des Champs Elysées en de beide zalen van het Moskous Conservatorium. In 1999 geniet men in Amsterdam opnieuw van de verlegen jongeman, ditmaal met een aan Chopins Préludes en de Sonate van Liszt gewijd recital.

Wie met Kissin wil praten moet liefst heel vroeg voor de afspraak opdraven. Als hij binnenkomt, geeft hij een wat terloopse handdruk en is daar weer die wat automatische vriendelijke lach. Dan op gedecideerde toon in fraai aangeleerd Oxbridge Engels: “Laten we beginnen!” Interviews lijken voor hem een noodzakelijk kwaad waaraan helaas niet valt te ontkomen. Zijn gesprekspartners lijkt hij – na vermoedelijk de nodige slechte ervaringen met lieden die zich voor hem in het stof wierpen en voornamelijk domme of al te voor de hand liggende vragen stelden – te beschouwen als idioten die je gelukkig maar even hoeft te verdragen. Of wijzen een nerveuze tic van de gezichtspieren en de duidelijke formaliteit van zijn lichaamstaal op een gebrek aan zelfvertrouwen, op een categorisch gebrek aan vertrouwen in vreemden, een angst om verkeerde dingen te zeggen? Hoe dan ook, hij is gespannen. Al drinkt hij, een uitnodiging om wat te bestellen slaat hij meteen af. Hij oogt groter van nabij dan op een podium verder weg en hij heeft een lagere stem dan men zou verwachten.

De eerste vraag, om het ijs te breken: Wat is de vervelendste vraag die je gewoonlijk wordt gesteld? Een geamuseerde blik. 

“Hoeveel uur ik per dag studeer”, antwoordt hij, “Dat is de ergste.” Erg hartelijk en oppervlakkig is hij niet, maar wat hij verder ook mag hebben geleerd in de ongeveer vijftien jaar die hij voor publiek optreedt en de zowat tien jaar na zijn internationale doorbraak, een geschikte interviewtechniek is er niet bij. Hij moet een nachtmerrie zijn voor een talkshow op tv. We spreken Engels, maar zijn antwoorden komen  op dicteersnelheid, terwijl hij zijn ondervrager strak aankijkt.

Hobby’s? “Lezen, luisteren naar muziek, wandelen, sightseeing en gezellig met anderen samenzijn.” Hij noemt Richter, Cliburn, Gilels, Gould, Horowitz en Rubinstein als lichtende voorbeelden en vindt het flatteus dat hij wel wordt vergeleken met Richter en Horowitz. “Maar misschien is dat wel omdat zij zulke geweldige idolen waren en dit dus de hoogste lof van de kritiek was.”  

Nog helemaal los van het onvermijdelijke wonderkindimago is Kissin nog steeds een merkwaardige verschijning met zijn zwarte draadachtige pruik boven een ondoorgrondelijk babyface – 'Eraserhead meets Bar-Mitzvahboy'. In hem schuilt een nog steeds wat raadselachtige persoonlijkheid. In een kort gesprek gedraagt hij zich heel formeel, toont hij een afstandelijke glimlach en wacht hij beleefd op de volgende vraag. Het moet ook niet niks zijn om vóór je dertigste reeds alle internationale concertpodia te hebben veroverd en al een veteraan te zijn in de opnamestudio’s. Maar het is wel duidelijk dat achter dat babyface een helder brein werkt. Het kan als een computerprogramma alle gebeurtenissen uit elk stadium van zijn leven en zijn loopbaan afratelen. Hij weet precies welk werk hij wanneer en waar opnam, met welke dirigenten hij samenwerkte, keurig onderscheiden in degenen met wie hij wel en niet opnamen maakte.

Opvallend ook zijn ietwat mechanische gang naar de piano op het podium, zijn automatische, ietwat mechanische buiging in de trant van Sparky met zijn 'Magic Piano'. Hij schijnt zich wat ongemakkelijk te voelen in zijn lijf. Totdat hij eenmaal achter de piano zit en begint te spelen. De automaat gaat dan ineens over op handbediening en presteert op het hoogste niveau: plooibaar, mededeelzaam, krachtig, imposant. Wat men ook over de persoon Kissin denkt, het is onmogelijk onverschillig te blijven jegens de pianist, Hij kan je verbazen, pakken, ontroeren, hij kan je treffen. Dat is geen geringe gave.

Om een indruk te krijgen van wie Kissin nu eigenlijk is, probeer ik het volgende:

Wat is er nog moeilijk in muzikaal opzicht voor iemand die de muziek, het pianospel zo makkelijk lijkt aan te vliegen? Waarom speelt hij bijvoorbeeld geen Franse muziek, geen Fauré, Debussy en Ravel? 

“Dat is een technische kwestie, hoewel ik dat begrip nogal voorzichtig hanteer, omdat het niet om techniek in de primitieve betekenis van het woord gaat. De Franse impressionisten vergen een heel ander toucher – een fysiek toucher – en dat is tamelijk moeilijk voor me. Daarom heb ik die muziek tot nu toe niet in publiek gespeeld.” 

Het is een antwoord dat in vijftien seconden kan worden uitgesproken, maar waarover hij bijna een minuut doet. Maar laten we niet onredelijk zijn. Menig musicus heeft moeite om de kunst van het musiceren in woorden om te zetten, om zijn kunst te analyseren, ontleden en beschrijven. Om maar te zwijgen over het uiten van zijn hebbelijkheden en zijn filosofie, wat nog veel lastiger blijkt. Kissin is veel te serieus en oprecht om prompt gemakkelijke antwoorden op elke vraag te geven.

Chopin geldt algemeen als zijn lievelingscomponist. Maar nee, dat is feitelijk Bach, een andere componist van wie hij, ironisch genoeg, momenteel niets speelt. 

“Misschien is dit een van de goede redenen om niet veel van zijn muziek te spelen – ik durf het gewoon niet goed. Waar het om Bachs oorspronkelijke muziek voor toetsinstrument gaat, is er tegenwoordig natuurlijk ook het probleem van hoe je die muziek op een moderne vleugel speelt.” Kissins handen zijn niet groot, ook niet qua spanwijdte. “Met mijn linkerhand kan ik ternauwernood C-F grijpen, met mijn rechter C-E.”

Heb je enig idee waar je je muzikale begaafdheid vandaan hebt? 

“Mijn moeder was pianiste, mijn vader ingenieur. Hij gaf zijn baan eraan toen we in 1992 naar het Westen kwamen. Hij speelde accordeon, maar al is hij muzikaal, hij is geen echte musicus.” 

Net als Händel en veel andere wonderkinderen uit de muziekgeschiedenis kon Genya al zingen voordat hij kon praten. Toen hij elf maanden was, kweelde hij al het thema van Bachs Fuga in A, die zijn oudere zus toen net instudeerde. Hij begon piano te spelen toen hij groot genoeg was om de klaviatuur te bereiken. 

“Ik luisterde naar veel platen van Van Cliburn – mijn moeder behoorde tot de meisjes die smoorverliefd op hem waren toen hij het Tschaikovsky concours won. Ze was toen 21. Ik kan niet zeggen dat ik duidelijke idolen had als kind. Richter, Gilels, Rubinstein, Horowitz… er waren elementen die ik aan elk van hen ontleende. Ik bewonderde ze, maar ik kan niet beweren dat ze idolen voor me waren. Ik herinner me dat Anna Kantor een bandopname had met een reeks piano-opnamen die door een ex-student van haar, Nikolai Demidenko, was samengesteld. Als tiener luisterde ik vaak naar die band. Hij begon met Joseph Lhevinnes opnamen van An der schönen blauen Donau in de bewerking van Schultz-Evler en twee etudes van Chopin, Horowitz met de Tweede Hongaarse rapsodie van Liszt en dan Glenn Goulds versie van Wagners Meistersinger-voorspel. Ik kon me niet voorstellen dat ik ooit net zo goed zou kunnen spelen als zij. Ik bewonderde ze toen erg en dat doe ik nog. Maar heb je Yakov Flier wel eens gehoord? Hij leefde van 1912 tot 1978. Van alle pianisten ter wereld voel ik me het meest met hem verwant. Misschien behoorde hij niet tot de grootste pianisten ter wereld, maar ik luister graag naar hem en ik voel me met hem verwant.”

Kissin behoort waar hij ook komt tot de pianisten die steeds voor uitverkochte zalen speelt. Dat is bij een verminderde belangstelling voor pianorecitals geen gering wapenfeit. Andere pianisten die dat lukte waren Rubinstein, Horowitz, Richter en Michelangeli. Allen gestorven. Wie zijn er momenteel verder? Argerich, Pollini, Brendel, Zimerman en, gek genoeg, ten onrechte Soerjadi. Kissin heeft de o zo belangrijke commerciële grenzen om hem aantrekkelijk te maken doorbroken, ook voor mensen die normaal nooit naar een pianorecital gaan. Het gevaar is alleen bij een kunstenaar rond wie een hype-gordijn is opgetrokken dat de mensen kritiekloos gaan luisteren. Ze bewonderen meer het fenomeen dan de musicus. Niet alles wat Kissin doet is even geweldig, ongeacht wat er over hem wordt gepubliceerd. Neem bijvoorbeeld zijn opname van Beethovens Mondschein sonate. De pianoklank is bits en in de vertolking ontbreekt het droevig genoeg aan poëzie en sfeer. De uitvoering van Francks Prélude, choral et fugue verbleekt volkomen naast de klassieke versie van Cortot. Maar dan volgt ineens een geweldige realisatie van Brahms’ Paganinivariaties. Zo mooi als zelden eerder hoorbaar.  

Druk als hij het heeft, organiseert Kissin zijn leven zodanig dat hij niet verzeild raakt in de tredmolen van non-stop concerteren, hectisch gereis en eenzaam verblijf in hotels. 

“Ik speel slechts ongeveer zestig concerten per jaar en elk optreden is een gebeurtenis voor me. Een emotionele gebeurtenis. Au fond is daar steeds mijn muziekliefde, iets waarmee ik waarschijnlijk ben geboren. Ik leerde dat dit bij alles enorm hielp – niet beroerd raken door al die kunstmatige dingen om ons heen, de beroepsmatige problemen en zelfs de persoonlijke.”

Frappant genoeg begeleidden zijn moeder en zijn lerares hem tot voor kort overal. Dat regime is veranderd. Een beetje. 

“Soms is het tegenwoordig alleen mijn moeder, soms is het de hele familie.” 

Zeven jaar geleden (we schrijven 1998) trok Anna Kantor in bij de familie Kissin, bij Jevgeny, zijn zus en zijn ouders. Met als belangrijke ruggensteun de consistentie en zekerheid van dat bestaan behoort de jonge Kissin tot de weinige pianistische wonderkinderen die een harmonische overgang heeft gemaakt van kind naar rijp kunstenaar. Het kind werd volwassen, het wonder bleef bestaan. Zelf heeft hij er nooit aan getwijfeld dat hij niet al vroeg uitgeblust zou raken of dat hij geleidelijk zou rijpen. 

“Ik bevond me in de goede handen. Zowel mijn ouders als mijn lerares namen de juiste houding aan. Ze hebben steeds hun best gedaan ervoor te zorgen dat ik niet werd geëxploiteerd.” 

Mogelijk, maar hij leidde wel een extreem beschermd leven. Zijn buitengewone jeugd en adolescentie hebben sporen nagelaten – de wereldvreemde houding die voortkomt uit het niet blootgesteld zijn geweest aan de ongeregeldheden van een normaal bestaan. Het kan niet anders: Kissin heeft een prijs moeten betalen voor het etiket van pianistisch genie. Om daar tot slot op terug te komen: is hij ooit verliefd geweest, heeft hij ooit une grande affaire gehad? Is zijn hart ooit gebroken? Luisterend naar zijn cd’s en zijn spel vermoedelijk niet.

 

(1998)