KEMPFF, WILHELM

WILHELM KEMPFF: ROMANTISCH POëTICUS

Toen zijn vader, een protestants kerkmusicus uit Jüterborg de kleine Wilhelm ooit een pianowerk van Beethoven voorspeelde en vroeg: “Weet je wie dat heeft geschreven?” gaf het joch in zijn gelovige naïviteit ten antwoord: “Die lieve God”. Toen hem de naam van de eigenlijke componist werd onthuld, veranderde dat zijn bewondering nauwelijks. Kempff heeft namelijk zijn leven lang nooit Beethoven gespeeld met de routine van een bereisde, ervaren virtuoos, maar met een warmkloppend hart, met iets improviserends, zich steeds opnieuw verdiepend in de geest van het werk. Dat geldt overigens ook voor zijn Schubert- en Schumannvertolkingen.

Even voor een beter begrip iets over de tijd- en plaatsbepaling. Toen Kempff 25 november 1895 werd geboren, leefden Brahms en Clara Schumann nog. Nadat zijn familie zich in 1899 in Potsdam had gevestigd, lag het rijke Berlijnse muziekleven op een steenworp afstand. Hij kon voorspelen bij violist Joseph Joachim en Ferrucio Busoni, hij hoorde Eugen d’Albert, één van de belangrijkste leerlingen van Liszt en zijn leraar Heinrich Barth die ook Artur Rubinstein les gaf, was een leerling van Hans von Bülow, Liszts schoonzoon. Zo rolde de jonge Kempff op ideale wijze in 1904 op de Berlijnse Hochschule de wereld en de traditie van de Duitse hoogromantiek binnen. Dat hij ook goed orgel speelde is minder bekend.

In 1916 maakte hij in die dubbelfunctie – als pianist èn organist van het kathedraalkoor - tijdens de Eerste Wereldoorlog een eerste grote tournee door Duitsland. Een jaar later volgde zijn eerste solo optreden in Berlijn waar hij tevoren de Mendelssohn prijs voor piano en compositie had gekregen. In 1918 maakte hij zijn debuut bij het Berlijns filharmonisch orkest onder Arthur Nikisch in het 4e pianoconcert van Beethoven en in 1919 kon hij zijn eerste akoestische piano opnamen maken van Ecossaises en Bagatellen van Beethoven en Schumanns Toccata die moest worden gecoupeerd omdat de maximale speelduur van 4 minuten werd overschreden. Al in 1926 kon hij bij DG zijn eerste, nog incomplete cyclus pianosonates van Beethoven laten registreren. Een paar jaar voordat Artur Schnabel zijn wèl volledige cyclus aan H.M.V. toevertrouwde. Later haalde hij met tweemaal verbeterde opnametechniek die schade in, eerst in de jaren vijftig op lp, later in de jaren zestig in stereo. Beide versies zijn (gelukkig) nog verkrijgbaar.

Ook de vijf pianoconcerten van Beethoven nam hij tweemaal op, eerst weer aan het begin van de jaren vijftig met Paul van Kempen, daarna met Ferdinand Leitner in de jaren zestig, beide keren met het Berlijns filharmonisch orkest. Kempff was nooit een zwaargewicht onder de Beethovenvertolkers. Waarover hij beschikte waren vooral intellect en verbeeldingskracht die steeds in een volmaakt evenwicht verkeerden. Dat gevoegd bij een heel fraai toucher en een groot ritmisch élan en het soort improvisatorisch, ja haast zorgeloze en geestige gevoel dat al ter sprake kwam, maakte menige vertolking van hem zo bijzonder. Voeg daar aan toe dat de begeleidingen van Van Kempen en Leitner met een destijds (ver)jong(d) Berlijns filharmonisch orkest vol gemotiveerde, dichterlijke en goed naar elkaar luisterende musici bijzonder sympathiek waren en succes is verzekerd. Aan verbeelding dus geen gebrek en het geheel bezit als resultaat een aristocratisch, dichterlijk gehalte. Het enige wat verbazing (en ergernis?) kan wekken, is Kempffs keuze voor eigen cadensen in het 1e tot 4e concert.

De oudere opname met van Kempen was jarenlang een collectors item maar is intussen in volle glans terug. Ook dit waren en zijn vertolkingen in voortreffelijke stijl met nog iets meer aan verbeelding in het eerste viertal werken. Wat Kempff daarin heel duidelijk maakt is een geleidelijke doorbraak van classicisme naar romantiek. Feitelijk slaagden het tweede, derde en vierde concert in die oudste opname nog net wat mooier, bij het 1e concert zijn de verschillen gering, wat het 5e betreft is de latere opname wat briljanter en flitsender. De restauratie van het oude materiaal leidde tot een fraaier klankgemiddelde, zeker het orkestaandeel won daarbij, de vleugel klinkt soms wat grof, maar wie beschikt over een versterker met een behoorlijke toonregeling moet daar raad mee weten.

En opnamen bleef hij maken, zestig jaar lang. In 1950 maakte hij eerst opnamen voor Decca met werken van Liszt, Chopin, Schumann en Brahms – zijn eerste lp’s waarvan er alleen eentje met werken van Chopin in de catalogus bleef – en daarna exclusief voor DG. In tegenstelling tot Schnabel en Fischer voelde Kempff zich altijd goed thuis in de opnamestudio’s. In zoverre is het onbegrijpelijk dat hij niet veel meer opnamen maakte. En van wat er aan moois was, is helaas veel niet meer verkrijgbaar: Schumanns Pianoconcert met het Londens symfonie orkest o.l.v. Josef Krips, Brahms’ 1e Pianoconcert met de Saksische Staatskapel onder Franz Konwitschny, de beide concerten van Liszt weer met de Londenaren, ditmaal onder Anatole Fistoulari.

Kenmerkend voor Kempffs repertoirekeuze waren een wijze zelfbeperking en een zekere soberheid waardoor men in het vervolg van zijn loopbaan steeds minder bravourewerken aantreft. Die zelfbeperking leidde haast vanzelf tot een concentratie op het oeuvre van Beethoven en Schubert. Kenmerkend voor zijn manier van optreden was het dominerende belang van de inspiratie van het moment. Hij was altijd spontaan en impulsief, wat natuurlijk niet steeds tot optimale resultaten leidde. Zijn optredens waren soms minder gedegen dan die van zijn vroeger gestorven Duitse collega’s,  de briljante, kwieke Walter Gieseking en de hoogst gedegen en betrouwbare Wilhelm Backhaus. Geenszins een perfectionist en soms moest men redelijk tolerant zijn tijdens een recital. 

Maar Kempff was wel steeds onmiddellijk herkenbaar, hoe onvoorspelbaar en wisselend hij ook was, hij bleef onverstoorbaar zichzelf. Zijn Beethovenspel was magistraal, maar behield altijd de menselijke maat, waarschijnlijk omdat de pianist zich vooral als mediator beschouwde en niets dwingend wilde opleggen. Zijn tempi waren altijd aan de gematigde kant, zonder extremen en hij had een bewonderenswaardig gevoel voor lange melodielijnen en grote bogen; maatstrepen waren van ondergeschikt belang. Langzame delen ontwikkelden zich quasi als een schilderij met fraaie kleuren en perspectieven, heuvels en dalen en een steeds wisselende belichting. Mogelijk speelde het feit dat hij zelf ook componeerde een grote rol in zijn interpretaties van werk van anderen (bekend is de première van zijn tweede symfonie door Furtwängler in 1929). Maar ook het detail werd niet verwaarloosd en alles vond steeds plaats op een betrekkelijk intieme, lyrische, dus echt zangerige schaal. Ook zijn Schubert was groots, bijna orkestraal gedacht en van een ongewone zangerigheid. In het tijdperk vòòr Brendel, Schiff en Uchida was hij dè Schubertvertolker en ook nu nog laat hij met zijn spel diepe indrukken na.

Spijtig is vooral dat hij op latere leeftijd nauwelijks meer Liszt speelde. Zijn interpretatie van bijvoorbeeld de Legendenen de Gondoliera waren onvergetelijk. Gelukkig zijn bij Decca twee van zijn oudere, prachtige Chopinrecitals bewaard gebleven. Als duopartner in Beethovens vioolsonates verdient de eerste opname met Wolfgang Schneiderhan de voorkeur boven de latere met Yehudi Menuhin. Vooral vanwege het wat wisselende karakter van Menuhins inbreng.

Met Schneiderhan als klassiek georiënteerd violist verzorgde de hier heel geconcentreerd spelende pianist een reeks interpretaties die het beste laten horen van de destijds ideaal geachte stijlopvattingen, dus: weinig pedaal, veel finesse, zangerige lijnen, een heel cleane aanpak, geen glissandi. In tegendeel: Schneiderhans prachtige legato spel, zijn ingetogen vibrato, Kempffs ongeforceerde toon met passende ritardandi en subtiele tempowisselingen overtuigen nog steeds. Probeer het begin van op. 30/2 en het eerste deel met vlagen van passie en plotselinge uitbarstingen van energie binnen een als geheel rustige sfeer van op. 96 om een goed idee van die aanpak te krijgen. Bewonderenswaardig is ook het collectieve gevoel voor ritme; de tempi zijn levendig, maar steeds gematigd. Het groteske uit de finale van op. 30/2 komt wat tekort, maar elders zijn de vele sforzati treffend, met name in het variatiedeel uit de Kreutzer. Teleurstellend dan wel weer het weinig lenteachtige, wat te expressieloze begin van de 5e sonate. Maar gelukkig domineren steeds de hoogtepunten.

Aan zichzelf overgelaten kon Kempff op heel persoonlijke wijze in de pianosonates al zijn inspiratie kwijt. Het verrassende hier is dat het geluid van de eerste mono set helderder. Doorzichtiger, gedetailleerder is dan dat van de latere stereoset. En wat een spontaniteit en verbeelding toont de pianist hier! Snelle delen sprankelen, langzame hebben het karakter van gedichten. Enige eigenzinnigheid is de pianist soms niet te ontzeggen. Maar daar staat een ongemeen boeiend adagio van de Hammerklavier sonate en een ongelooflijk mooi variatiedeel van op. 111 tegenover. Het album bevat een welkome bonus cd onder de titel “An all-round musician” in tekst en muziek, met onder andere Bach op het orgel, een Bach improvisatie en meer Brahms en Chopin op de piano. Heel boeiend bijvoorbeeld is Beethovens sonate Pathétique uit 1936.

Van de beide in de BBC Legends serie uitgebrachte cd’s is vooral het recital dat Kempff in 1969 in de Queen Elizabeth Hall gaf zeer de moeite waard. Zonder hier nader op zijn vertolkingen van werken van Bach (Chromatische fantasie en fuga), Beethoven (Pianosonate no. 22) en Schubert (Pianosonate no. 12; 3 Klavierstücke D. 946 en de Impromptu’s no. 3 en 4 uit D. 899) in te gaan want daar geeft toelichter Bryce Morrison een voortreffelijke beschrijving van, is deze uitgave eenvoudig een must voor iedere Kempff bewonderaar.

Natuurlijk is ook Kempffs Schubert heel congeniaal. In de 21 sonates die hij in een tijdsbestek van vier jaar opnam, klinkt hij misschien wat minder lieflijk en innemend dan András Schiff (Decca), maar hij is met al zijn ervaring en wijsheid niet minder overtuigend, fraseert heel elegant en bezit een krachtige, ronde toon. Misschien geeft hij van de late sonates een ietwat ondergekarakteriseerde weergave, maar overigens is dit de mooiste goedkope uitgave van deze werken.

Grote intercontinentale concertreizen ondernam de pianist zelden; zijn werkterrein was voornamelijk in Europa. Hij debuteerde bijvoorbeeld wel in 1926 in Londen, maar keerde daar pas in 1951 weer terug. In 1934 was hij in Zuid Amerika, maar zijn debuut in de V.S. vond pas in 1959 plaats, waar hij in 1964 nog een keer terugkeerde. Interessant is nog dat hij in 1954 in Hiroshima is om tijdens de herdenking van de atoombomaanval op die stad orgelwerken van Bach te spelen.

Dan was daar nog Kempff de docent en pedagoog. Niet alleen als directeur van de Musikhochschule in Stuttgart (van 1924-1929), maar ook als docent van masterclasses en zomercursussen, zoals die in Potsdam (1931-1941), samen met Edwin Fischer en Walter Gieseking en – exclusief gericht op Beethoven - in het Italiaanse Positano (van 1957-1982), waar hij 23 mei 1991 overlijdt. Positano werd zo een soort pianistisch bedevaartsoord in de geest van Liszts 2e bundel Années de pèlerinage, gevolg gevend aan de bij Duitse kunstenaars – Goethe! – altijd aanwezige Drang nach Süden om zich daar bloot te stellen aan het landschap, de zon, de beeldende kunst en de poëzie. Ook die cursussen moeten iets intiems hebben gehad en speelden zich af in een omgeving met een prachtige tuin waarvan de oude meester elke plant, bloem en steen bij naam kon noemen.

Bibliografie

 

Wilhelm Kempff: Unter dem Zimbelstern (Berlijn, 1951).