KOŽENA, MAGDALENA

MAGDALENA KOŽENÁ: SNEL GEREZEN STER

In onze contreien vestigde mezzo Magdalena Kožená in 1997 op slag bij ingewijden in het genre de aandacht op zich bij het verschijnen van haar eerste Archiv cd met aria’s van Bach. “Mijn loopbaan begon dankzij die opname met een vliegende start die ik nooit voor mogelijk had gehouden. Ik maakte die opname toen ik 21 was in de voormalige Tsjechische republiek waar mijn manager wat sponsorgeld had ingezameld. Het materiaal werd aan Tsjechische platenlabels aangeboden, maar met name Supraphon vond dat ik gek was met al zoveel van dat moois in de catalogi. Niemand zat te wachten op een Tsjechisch zangeresje dat zich hiermee wilde profileren. Niettemin werden de opnamen met een barokensemble onder  Štryncl gemaakt. We boden deze aan bij PolyGram/Universal in Praag waar men zo enthousiast was dat ze werden doorgestuurd naar Hamburg, waar men besloot ze onmiddellijk uit te brengen. Kort daarop kreeg ik ook een contract met Archiv/DG en werd ik voorgesteld aan Marc Minkowski en John Eliot Gardiner met wie ik vervolgens ook mijn eerste belangrijke opnamen maakte. Zo begon mijn carrière feitelijk.”

Met Gardiner werkte ze ook samen in diens Europese project rond de Bachcantates, maar haar aandeel beperkte zich slechts tot één cd. Merkwaardig genoeg nam ze ongeveer tegelijkertijd bij Harmonia Mundi met La petite bande een ander stel Bachcantates op. Het ‘authentieke’ karakter van de uitvoeringen op Harmonia Mundi spreekt onmiddellijk aan, net als de vitale aanpak door Kuyken maar behalve de inbreng van sopraan Midori Suzuki en het aandeel van Kožená (samen ook fraai in duet) blijft het solistisch aandeel wat onder de maat zodat deze cd niet zonder meer is aan te bevelen.

De Archiv cd’s van Gardiner – met o.a. de prachtige cantate no. 105 Herr, gehe nicht ins Gericht  - is van veel beter kaliber. Waar de Tsjechische nog wat aarzelend overkomt in no. 179, blinkt ze uit in de sopraansolocantate no. 199 Mein Herze schwimmt in Blut.

Andere, vroege uitstapjes op ‘vreemde’ labels zijn haar bijdragen aan geestelijke muziek van Legrenzi op Supraphon, aan Vivaldi’s Juditha triumphans op Opus 111 en aan  Mozarts Requiem op Carlton. Tenslotte is er ook nog het Requiem en de Missa sanctissimae trinitatis van Jan Zelenka – ook een Tsjech! – op een obscuur label. Het zijn prachtwerken vol frisse ideeën en komen prachtig uit de verf bij dit onbekende muziekgezelschap waarin Kožená’s ster weer schittert.

In Vivaldi’s enige, louter voor vrouwenstemmen, immers voor de meiskes uit het Ospedale della Pietà geschreven Juditha Triumphans is de zangeres eerder een verleidelijke dan een dramatische Judith. Het Mozart Requiem op Carlton speelt in de grote, totale discografie van het werk geen rol van betekenis. Ook Giovanni Legrenzi werkte eerder dan Vivaldi in Venetië gedurende de tweede helft van de 17e eeuw. En ook hij was verschillende keren Maestro di coro aan een van de vier weeshuizen daar, maar ook kapelmeester van de San Marco. De motetten, vaak met kleine instrumentale bezetting, krijgen prachtig helder en kernachtig gestalte met een niet te veronachtzamen inbreng van Kožená waarin affect en een haast atletisch vermogen een rol spelen.

De hofsfeer vol pracht en praal in Versailles tijdens de regering van Lodewijk wordt fraai opgeroepen in het werk van Marc-Antoine Charpentier zoals mede blijkt uit diens Te Deum, Messe de minuit en Canticum in nativitatem Domini. Marc Minkowski doet er met zijn als steeds zeer levendige tempi en dramatische accenten alles om daaraan uitdrukking te geven. Het is alles best opwindend en feestelijk, maar ook wat hectisch; Kožená schittert hier echter als steeds.

Niet alle opnamen waaraan Kožená meewerkte zijn even succesvol, maar dat ligt dan bepaald niet aan haar steeds voortreffelijke inbreng. In de door Minkowski in jachtige tempi en zonder enig blijk van grandeur gedirigeerde Messiah zingt ze slechts heel puur en met warmte de merkwaardige sopraanversie van ‘Who may abide’ en de tot op het bot uitgebeende, controversiële, maar best interessante versie van de Matthäus (met van Kožená de juiste expressie, kleur en subtiliteit in ‘Buss und Reu’ en de angstige vervoering in ‘Ach, nun ist mein Jesus hin’ zal ook lang niet ieders cup of tea zijn. 

Misschien hadden we eerder meer van haar gehoord als ze niet ziek was geworden voor de deelname aan het bekende Cardiff Singer of the world concours in 1997. Intussen leerden we haar in Nederland ook kennen toen ze seizoen 2002/2003 in het Amsterdamse Muziektheater een belangrijke rol speelde in de opvoering van Händels Giuliu Cesare onder Minkowski (intussen ook op cd verkrijgbaar) en in augustus 2003 tijdens het Utrechtse Festival Oude Muziek optrad.

“Eigenlijk wilde DG die Bach cd vooraf laten gaan door een opname met romantische Tsjechische liederen. Het management moest wel even slikken toen ik een programma met werk van Dvořák, Janáček en Martinů voorstelde. Men achtte dat onverkoopbaar, maar ik kreeg mijn zin en tegen alle verwachting in werd het schijfje een succes. Ik ben daar eigenlijk best trots op. Vooral die Martinů beschouw ik als heel belangrijk, want deze componist verscheen nu pas voor het eerst op DG.”

Aanvankelijk stond voornamelijk barokrepertoire op het programma. Daardoor behoort ook de tragédie en musique Dardanus van Rameau, een werk uit 1739, dat ik 1744 een herziening onderging. Dardanus, de zoon van Jupiter is verliefd op Iphise, de dochter van zijn vijand Teucer, die is beloofd aan Teucers bondgenoot Anténor. De rivaliteit tussen de protagonisten en de angst en vrees van Iphise (een prachtige partij van Véronique Gens) spelen de hoofdrol en Kožená vervult hier als herderin slechts weer een bijrol, maar wel een frappant fraai ingevulde. Minkowski dirigeert weer met de voor hem kenmerkende mengeling van tomeloze energie en teerheid.

Marc Minkowski, de enthousiaste dirigent van Les musiciens du Louvre met wie ze een hele reeks opnamen maakte, claimt haar ontdekt te hebben. Hij schakelde haar voor het eerst in voor de kleine rollen (Pleasure) in zijn opname van Glucks Armide. Dat was de vijfde ‘reformatie’ opera, door Gluck voor Parijs geschreven, een gepassioneerd en dramatisch werk dat met ware barok drive door Minkowski wordt gespeeld en waarin vooral Mireille Delunsch schittert; voor Kožená was hier slechts een erg ondergeschikte rol weggelegd.

Wat later volgde de opname met de Italiaanse cantates van Händel, waaronder het prachtige Dixit dominus. Het bijzondere van haar voordracht schuilt hier in haar getoonde gevoel voor drama en in haar vermogen om een veelheid van facetten in vrij gelijkluidend materiaal te laten doorklinken. Aan overtuigingskracht geen gebrek.

Gehoopt was dat ook haar geplande vertolking van de titelrol in Händels Ariodante onder Minkowski het ooit tot de cd wereld zou doordringen, maar die ziekte die haar ook verhinderde in Cardiff mee te dingen maakte dat onmogelijk en Della Jones verving haar.

Magdalena Kožená werd in 1973 in Brno, de stad van Janáček geboren. Met haar lange, slanke gestalte, haar fijne gelaatstrekkenen haar lange Opheliaachtige blonde haren is ze een opvallende verschijning, feitelijk overeenkomstig haar stem” een lichte, hoge en lyrische mezzo die klinkt met de helderheid van een sopraan. Vaag herinnert die stem aan het timbre van die andere Slowaakse sopraan: Lucia Popp. Ze mag dan in haar optredens minder spectaculair zijn dan die niet meer uit de media weg te denken andere geweldige mezzo, Cecilia Bartoli die zich ook steeds inzet voor ‘onpopulaire’ componisten als Salieri, en ze excelleert bepaald niet zozeer in temperamentvol virtuoos trapeze- en vuurwerk, maar ze is in zuiver muzikaal opzicht minstens zo goed en belangrijk.

“Eigenlijk is het merkwaardig met me gelopen. Haast bij toeval ging ik zang studeren nadat ik bij een wedstrijd achteruit hollen op school viel en mijn beide polsen brak. Einde plannen voor pianostudie. Ik ging naar het conservatorium in Brno, later naar de kunstacademie in Bratislava en ik had nog niet het minste idee dat ik zangeres van beroep zou worden. Meezingen in een koor leek me al heel wat. Ik had les van Eva Blahová en haalde in 1995 mijn solistendiploma en won een zesde prijs op een concours in Salzburg.

Tsjechoslowakije was in mijn begintijd haast een gevangenis, reizen naar het buitenland was vrijwel onmogelijk toen, ik kende de grote zangeressen uit die tijd nauwelijks, alleen degenen die in het theater in Brno optraden, zoals de Russische Elena Obraztsova. Maar van Christa Ludwig, Frederica von Stade en al die anderen had ik nooit gehoord; ze bestonden niet voor ons toen. Ik kende zelfs van oorsprong Tsjechische en Slowaakse zangeressen als Lucia Popp en Edita Gruberova niet. Zij waren immers naar het buitenland uitgeweken en het was haast verboden over hen te praten. We wisten dat ze bestonden, maar we konden hen niet beluisteren. Het was ook moeilijk voor Tsjechische zangers destijds om elders emplooi te vinden want in Praag bestonden geen internationaal opererende impresariaten. Het heeft lang geduurd voordat daar verbetering in kwam, maar ik kreeg toen wel een engagement aan de Weense Volksopera.

Ik begon echter twee seizoenen lang met gastrollen bij de opera Brno in Mozarts Così en Rossini’s Italiana in Algeri. Mijn stem was destijds veel lager en feitelijk begon ik ooit als alt. Isabella was mijn tweede rol in Brno, maar ik zou die nu zeker niet meer zingen. Om dezelfde reden heb ik de Orfeus in de Franse versie van Glucks opera laten vallen. Ik moest destijds in het Châtelet theater in Parijs snel invallen, maar het was geen gelukkige productie en ik denk er niet met plezier aan terug. Liever kijk ik vooruit, bijvoorbeeld naar een Mélisande. Vijf jaar geleden kon ik me dat nog niet voorstellen. Kortom er wachten heel wat nieuwe uitdagingen nu ik in het Fach tussen sopraan en mezzo terecht ben gekomen.”

Al voordat ze haar eerste successen met haar Archivopnamen vierde, was daar bijvoorbeeld een ASV cd met 13 Slowaakse volksliederen van Vitĕzslav Novák (1870-1949). Een keuze uit zes banden die hij naliet en met Sedla mucha (Er zat een vlieg op de korenbloem), Svic, mila, mas komu (Steek de lamp aan, mijn lief) en Chodzila Mariska (Mariska’s wandeling langs de oever) als hoogtepunten.

Op een andere, hoofdzakelijk aan niet al te voor de hand liggende opera-aria’s van Mozart en Gluck gewijde cd brak ze een lans voor de in Praag geboren tijdgenoot componist Josef Mysliveček (1737-1781) die mooie bijdragen leverde aan de Italiaanse opera seria en die met zijn oratorium Abramo ed Isacco indruk maakte op Mozart. De titel van de bewuste cd is Le belle immagini, overeenkomstig het eerste bandje daarop. Maar met de twee aria’s uit L’Olimpiade van de Tsjechische componist toont ze aan hoe gelijkwaardig deze zijn aan het materiaal van Gluck en Mozart.

“Ik heb het altijd jammer gevonden dat de meer met Gluck dan met Mozart verwante Mysliveček niet bekender is. Hij schreef ongeveer twintig Italiaanse opera’s, leefde en werkte daar ook het grootste deel van zijn leven. Dolgraag zou ik exclusief een cd aan hem wijden, maar ik kan me het zuchten en steunen in Hamburg wel voorstellen. Ik ben al blij dat vier van de gewenste aria’s een plaatsje kregen.

Gluck is ook erg belangrijk voor me. Bedenk dat de grote hervormer van de opera seria in Bohemen, middenin de huidige Tsjechische republiek werd geboren en dat Mozart ook met zijn opera’s het grootste succes had in Praag. In 1998 zong ik al de titelrol in Paride ed Elena in Drottningholm en ik drong er bij Archiv op aan dat er dringend behoefte bestaat aan een stilistisch correcte opname van dat werk. De muziek is prachtig en er valt zo nog veel te ontdekken. Misschien komt een opname met Paul McCreesh tot stand.”

Haar al genoemde optreden als Orfeus in Orphée et Eurydice in de Franse versie van Berlioz was in 1999 vooral te danken aan de afzegging van Katerina Karnéus; de bewuste opvoering met John Eliot Gardiner is alleen in dvd-video vorm beschikbaar.

Aanvankelijk getrouwd met Vincent Le Texier, haar eerste Pelléas, maakte ze een cd geheel gewijd aan aria’s uit het Franse operarepertoire. Taalcoach Agnès Terrier zal best nog finishing touches in de Franse uitspraak van de Tsjechische hebben aangebracht, maar ze zingt de taal volkomen natuurlijk en juist. Temidden van goeddeels vrij materiaal van Auber, Berlioz, Bizet, Boïeldieu, Gounod, Massenet, Offenbach, Thomas en Ravel is het sluierlied van Eboli uit Verdi’s Don Carlos een buitenbeen: onvoorstelbaar dat deze zangeres ooit een Eboli op het toneel zet. Contrast genoeg in het royale, 78’39” durende recital met 15 nummers. De Tsjechische mezzo maakte blijkbaar een succesvolle gedaanteverwisseling tot Franse sopraan door. Ze blinkt vooral uit in de aria’s van Massenet en Thomas; haar Bizet Carmen en Ravel Frasquita vormen de enige lichte teleurstellingen in een verder boeiend en zeer geslaagd geheel van deze bijzondere nachtegaal. 

In 2005 werkte ze als Sesto mee aan de DG opname van Mozarts La clemenza di Tito onder Mackerras

Jammer genoeg is lang niet alles wat Kožená ondernam op cd gedocumenteerd. Maar wat niet is, kan nog komen. Te denken valt aan een L’incoronazione di Poppea (Nerone) van Monteverdi, Paride ed Elena (Paris) van Gluck, een L’Italiana in Algeri (Isabella) van Rossini, een Idomeneo (Idamante), Don Giovanni, (Zerlina), Nozze di Figaro (Cherubino) en Così fan tutte (Dorabella) van Mozart, een Cendrillon (Prince Charmant) van Massenet en aan Debussy’s Pelléas et Mélisande (Mélisande), Katja Kabanova (Varvara), of een Sluw vosje (vos) van Janáček.

 

Maar het voorhandene van de inmiddels met Simon Rattle getrouwde mezzo is al mooi en geschakeerd genoeg als staalkaart van haar kunnen en geïnteresseerden die haar nog niet hebben gehoord, moeten zeker niet verzuimen nader per cd kennis met haar te maken.