KLEIBER, ERICH

ERICH KLEIBER: VRIJE RADICAAL

 

Het moet mei 1950 zijn geweest dat ik als muzikaal hoogst ontvankelijke jongeling, vooral aangewezen op AM radioprogramma’s en een handval 78t grammofoonplaten het Concertgebouworkest onder leiding van Erich Kleiber in het Philips Ontspanningsgebouw in Eindhoven hoorde en ook zag. Het was tijdens een uitstapje van het ensemble tijdens de Beethovencyclus dat jaar en vermoedelijk luisterde ik diep onder de indruk naar de Derde en Zevende symfonie, die later eerst op 78t. platen (Decca AX 383/9, een stapel van negen 30cm platen), nog weer later op lp, LXT 2546 en 2547 en tenslotte zo goed mogelijk gerestaureerd op cd. Helaas alleen de nrs. 3 en 5.

Voor het orkest stond een kleine, kale man die met zuinige bewegingen enigszins à la Fritz Reiner autoriteit uitstraalde en prachtige resultaten bereikte. Nog dagenlang zwierf de muziek door mijn hoofd en natuurlijk schafte ik later, in 1953 toen ik mijn eerste Philips pick-up met kantelelement voor beide toerentallen had gekocht en aangesloten had op een zelfbouwversterker naar een voorbeeld uit Radio Bulletin met een forse Unitran trafo en een EL 84 als eindbuis plus zelfbouw luidsprekers, bestaande uit de bekende Philips woofer 9410 en een tweeter. Primitief naar huidige maatstaven, lang niet gek naar toenmalige.

In september 1953 was Kleiber terug in Amsterdam, o.a. om Beethovens Vijfde en Zesde op te nemen. Die verschenen toen meteen op lp (LXT 2851 en LXT 2872). Concerten toen met hem miste ik omdat ik in militaire dienst was, ver weg in Assen met parate weekends en al.

Kleiber was geen vreemde meer in Nederland. In 1920 bezocht hij het Mahlerfeest in Amsterdam als gast. Op uitnodiging van de kapitaalkrachtige Wagnervereniging voerde hij hier in 1933 al Wagners Symfonie in C en Parsifal uit, in 1934 gevolgd door Tannhäuser. Daarna ontstaat een logisch groot hiaat tot 1949 toen Tristan aan de beurt was en in 1950 ook Die Walküre. Waardevolle Holland Festival bijdragen. Spraakmakender was echter dat jaar de Weense avond met veel Johann Strauss, weer met het Concertgebouworkest.

Maar terug naar het begin van Kleibers levensloop. De jonge Kleiber is een man van twee steden: Wenen en Praag. Hij werd 5 augustus 1890 in Wenen geboren, ging daar als weeskind naar het Wasa gymnasium, krijgt vioolles, zag daar Mahler en Richard Strauss aan het werk, studeerde van 1908 tot 1912 aan het conservatorium en de universiteit in Praag. In zijn laatste studiejaar kreeg hij al een aanstelling aan het Duitse theater in Praag. Het besluit om een muzikale loopbaan te volgen, was al lang genomen. Na beëindiging van zijn studie kreeg Kleiber een kans aan het hoftheater in Darmstadt indirect in dienst van groothertog Ernst Ludwig van Hessen. Dat was ook meteen nog in 1912. Hij begon daar van onder af: met operettes en wat later de Spieloper en luisterde bewonderend wat Arthur Nikisch met zijn orkest tot stand bracht in Tristan.

De jongeman die in het muzikaal verzadigde klimaat van Wenen en Praag was opgegroeid en die zijn partituren in zijn hoofd en zijn hart op de juiste plaats had, voldeed aan zijn opgaven. De grote kans kwam in 1916, middenin W.O. I. Zoals in zoveel biografieën van musici, moest hij op het laatste moment invallen voor een ziek geworden dirigent.

Kleiber leidt de generale repetitie van R. Strauss’ Der Rosenkavalier van het blad. Waarbij we moeten bedenken dat deze opera nog allerminst tot het gangbare repertoire behoorde. De Komödie für Musik had pas een paar jaar tevoren zijn première in Dresden beleefd. De beheersing van een zo subtiele partituur behoorde zeker nog niet tot de eisen die aan een jonge dirigent mochten worden gesteld. Maar Kleiber slaagde met vlag en wimpel en werd tot tweede dirigent in Darmstadt aangesteld. Het stempelde hem meteen tot een man met prioriteit in het muziektheater.

Na W.O. I kwam hij via Barmen-Elberfeld (thans Wuppertal, 1919), Düsseldorf (1921) en Mannheim (1922) ten slotte bij de Berlijnse Staatsopera terecht waar hij in 1923 op het laatste ogenblik de gelegenheid kreeg om Fidelio te dirigeren. Niet de geringsten waren destijds als zangers aan die opera verbonden: Frida Leider, Friedrich Schorr, Leo Schützendorf, Max Lorenz. Het tijdperk Kleiber zorgde daar voor heel wat bijzondere wereldpremières en andere hoogtepunten uit het operarepertoire.

In Kleibers Berlijnse periode werd in 1929 ook die bekende foto gemaakt tijdens een receptie ter ere van een gastoptreden van de Milanese Scala met Toscanini. Op die foto staat uiteraard de Italiaanse dirigent. Omgeven door Bruno Walter, Otto Klemperer en Wilhelm Furtwängler. De kleine man met zijn vrijwel kale schedel in het midden is de jongste van het stel: Erich Kleiber, als chef van de Berlijnse Staatsopera zeker een gelijke in status.

In die gedenkwaardige Berlijnse periode valt ook de wereldpremière van Bergs Wozzeck op 14 december 1925 nadat hij in 1924 al had gezorgd voor de Berlijnse première van Janáceks Jenufa en in 1930 tekende voor de wereldpremière van Milhauds Christophe Colomb. In dat jaar werd ook zijn later minstens zo beroemde zoon Carlos geboren.

Kleiber was één der eerste dirigenten die de betekenis van Berg begreep en zich daadkrachtig voor hem inzette. Die première was een waagstuk, want grote delen van het publiek reageerde met tegenstand en onbegrip. Delen van de pers waren zelfs ronduit vijandig. Een Berlijnse criticus schreef bijvoorbeeld: “Ik zal Moses’ kanaalstank heten wanneer dit nog muziek is”.

Meer in deze geest volgde. De première van de Lulu Suite, voorafgegaan door een Concerto a due chori van Gottfried Stölzel (1670-1749). . Het eindigde allemaal abrupt vanwege Kleibers compromisloze houding jegens het Naziregime in 1935 nadat hij kort tevoren de cultuurpolitici die de Entartete Kunst in de ban hadden gedaan nog een Stravinsky avond met het Berlijns filharmonisch orkest had voorgeschoteld. Het echte conflict werd ontketend na de première van Bergs Lulu in december 1934.

De dirigent trad als gast op bij het Berlijns-, Weens- en Tsjechisch filharmonisch orkest en maakte daar incidenteel opnamen van kortere werken mee: ouvertures en Weense dansmuziek, later ook complete symfonieën van Beethoven, Dvorak en zelfs Stravinsky..

Hoewel Kleiber pleitbezorger van de Nieuwe Muziek was, wilde hij daarin geen specialist worden, laat staan protagonist van een bepaalde richting. In tegendeel: hij voelde zich eigenlijk het beste thuis in het classicisme, vooral het Weense.

De opera’s van Mozart openbaren in zijn handen hun filigrane schoonheid. Kleiber weet, dat het notenbeeld meteen een stuk regieaanwijzing bevat en hij kan de subtiele dynamiek in theatereffect omzetten. In de symfonieën lijkt hij meer aandacht aan de doorwerkingen dan aan de thema’s te besteden. Niet het zijn is voor hem belangrijk, maar het worden.

Kleiber emigreerde in 1935 met zijn gezin naar Zuid Amerika, naar Argentinië waar hij de Argentijnse nationaliteit verwierf en in Buenos Aires successen beleefde aan het Teatro Colón waar hij van 1939 tot 1949 het Duitse operaseizoen invulde. Hij kon daar beschikken over een aantal grote zangers, zoals Rose Bampton, de zussen Anni en Hilde Konetzni, Emanuel List, Herbert Janssen, Alexander Kipnis, Set Svanholm, maar ook Kirsten Flagstad en Hans Hotter. De muziektheaterwerken van niet alleen Mozart, Wagner en de beide Straussen, maar ook van Gluck en Honegger verschenen op het programma. Verder dirigeerde hij werken van Ginastera, Falla en andere componisten met een Spaanse of Argentijnse achtergrond.

Na W.O.II was er kort een verbintenis met het Londense Covent Garden, maar Kleiber vond het Engelse klimaat te onaangenaam, dus verliet hij in 1953 Londen weer om voornamelijk nog als gastdirigent op te treden. Een aanbod van de Weense Staatsopera sloeg hij af met de woorden:  “Je moet niet permanent werken in de stad waar je vandaan komt”.

Het late Italiaanse debuut kwam in 1951 in Florence bij de ‘Maggio musicale’ met een opvoering van Verdi’s zelden gehoorde I vespri Siciliani met Maria Callas en Boris Christoff in de hoofdrollen. In datzelfde jaar keerde hij terug bij de Berlijnse Staatsopers waar hij in 1955 terugtrad. Zijn laatste concert gaf hij 20 januari 1956 met het Keulse omroeporkest. Precies een week later, 27 Januari, overleed hij in het Grand Hotel Dolder in Zürich.

Waar Kleiber verscheen, heerste al gauw de gedachte aan een geestelijke reiniging. De tekens waarmee hij een orkest leidde, waren van een ondubbelzinnige exactheid. Tijdens repetities werd energiek gewerkt om te zorgen dat “De noten zo worden gespeeld dat hetgene dat tussen achter die noten schuilgat vanzelf tot klinken komt”. Dat was niet puriteins bedoeld. Bewonderenswaardig is ook de universele aandacht die Kleiber aan muziek uit vele perioden schonk. Onderstaande discografie is daar slechts een flauwe afspiegeling van. Aanvankelijk had hij een hekel aan de korte speelduur van 78t. platen en de plaatruis die ze met zich meebrachten en hoewel hij ook later niet graag in de studio verdween, maakte hij na zijn contract met Decca nog een stel memorabele lp opnamen.

Solisten en orkesten werkten graag met hem; moeilijker was hij voor intendanten en orkestbestuurders omdat hij in zijn laatste jaren hoge honoraria en extra repetitietijd eiste. Vandaar ook slechts die ‘vluggertjes’ als gastdirigent. Maar vandaar ook de altijd bijzondere opnamen.

 

Discografie

Beethoven: Symfonieën nr. 3 en 5. Concertgebouworkest. Decca 467.125-2 (1950/3).

Beethoven: Symfonie nr. 6; Mozart: Symfonie nr. 40; Schubert: Symfonie nr. 5; Strauss: Till Eulenspiegel; Joh. Strauss: Ouverture Der Zigeunerbaron; Du und Du; Jos. Strauss: Sphärenklänge. Diverse orkesten. EMI 575.115-2 (2 cd’s) 1929, 1950, 1953, 1955

Beethoven: Fidelio. Solisten met het Symfonie orkest van de WDR, Keulen. Koch Schwann 3-1641-2 (1956).

Berg: 3 Fragmenten uit Wozzeck; Dallapiccola: 2 Pezzi per orchestra; Hartmann: Symfonie nr. 6. Berlijns Radio symfonie orkest. Stradivarius STR 10064.

Mozart: Le nozze di Figaro. Solisten met het Weens filharmonisch orkest. Decca 466.369-2 (3 cd’s). 1955

R. Strauss: Der Rosenkavalier. Solisten met het Weens filharmonisch orkest. Decca 467.111-2 (3 cd’s). 1954

Tchaikovsky: Symfonie nr. 6. Parijs’ Conservatorium orkest. London POCL 4102. 1953

Wagner: Tristan und Isolde. Solisten met het Ensemble van het Teatro Colón. Myto 3CD 993H031 (3 cd’s). 1948

Weber: Ouverture Der Freischütz. Orkest van de Keulse omroep. Koch Schwann 3-1642-2. 1955