JOCHUM, EUGEN II

EUGEN JOCHUM, BRUCKNER EXEGEET

Het ligt voor de hand om een dirigent die al in de jaren dertig uit de vorige eeuw symfonieën van Bruckner op 78t. platen vastlegde, die later de reeks van negen tweemaal compleet uitvoerde voor lp gebruik, die daarnaast nog losse platen van dat materiaal leverde en die een uitgebreid essay publiceerde over de interpretatie van die symfonieën wordt beschouwd als Brucknerspecialist. 

Op een bepaalde, het rooms katholiek mystieke van Bruckners werk onderstrepende manier, waren Jochums Brucknervertolkingen ook best imposant, zij het behalve groots en nobel ook vaak wat naïef en met nodeloze tempowisselingen. Maar voor deze dirigent die ooit beweerde dat Mozart en Beethoven minder vanzelfsprekend tot hem kwamen dan Bruckner, was dat muziek die hem van nature het beste lag.

Maar hij onderscheidde zich evenzeer in werken van Haydn, Mozart, Beethoven, Brahms, Bruckner, Wagner, Richard Strauss en Orff; hij nam diens Carmina burana zelfs tweemaal op. Voor een Duitse dirigent uit zijn tijd was het ook frappant dat hij zich al vroeg om Sibelius bekommerde. Wat dat betreft is het jammer dat alleen Nachtrit en zonsopgang nog op Philips verkrijgbaar is en niet de combinatie met De Oceaniden en De storm die ooit in de DG catalogus prijkte.

Het zou de dirigent onrecht doen wanneer men hem het etiket ‘Brucknerdirigent’ opplakt, want hij zette zich ook voor Reger, Franck, Hindemith, Pfitzner, Von Einem, Egk en zijn stadgenoot Karl Amadeus Hartmann in en gaf zelfs uitvoeringen van Falla’s Atlántida. In Amsterdam schonk hij ook aandacht aan Nederlandse componisten als Rudolf Mengelberg, Robert Heppener, Hans Kox, Lex van Delden en Jaap Geraedts. 

Eugen Jochum werd 1 november 1902 in het Beierse Babenhausen geboren en studeerde van 1922-1924 orgel, directie en compositie aan het Musikhochschule in München, waar hij ook zijn eerste concert geeft in 1926 met op het programma Bruckners 7e. Van 1926 tot 1929 is hij in Kiel en Lübeck werkzaam bij de opera en in het concertleven, in 1929 wordt hij chef bij de opera in Mannheim, maar leidt hij ook het Gewandhausorkest in Leipzig, opnieuw met Bruckner VII. In 1930 volgt de benoeming tot Generalmusikdirektor in Duisburg en tussen 1931 en 1933 is hij vaste dirigent van het Berlijns omroeporkest, waarmee hij talloze opnamen maakt; er is ook een uitstapje richting opera bij de Staatsopera.

Dan, in 1934 komt de belangrijke benoeming aan de Hamburgse Staatsopera en bij het Staatsorkest. Jochum geeft de eerste oorspronkelijke versie van Moessorgsky’s Boris Godoenov in Duitsland. Later in zijn loopbaan associeerde men de naam Jochum nauwelijks meer met de opera, maar hij leerde het operavak aan kleinere Duitse theaters en eindigde dat deel van zijn carrière vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog in Hamburg. Op zijn zevenentwintigste had hij al zo’n vijftig opera’s op zijn repertoire en de rest van zijn leven bracht hij nog heel wat tijd in het theater door, zelfs een aantal keren in Bayreuth. Zo is er een met recht historische Elektra van Strauss uit Hamburg, 1944. Maar er is – herverschenen op cd – meer: een stralende, onweerstaanbare Meistersinger van Wagner en een dartele, vrij intieme Così fan tutte van Mozart, uitblinkend door een hecht, voortreffelijk ensemble.

In 1941 geeft hij zijn eerste concert met het Concertgebouworkest, zomer 1943 was hij terug en maakte voor Telefunken opnamen met werken van Mozart, Reger en Wagner. Voorjaar 1952 keerde hij even terug In 1949 sticht hij het orkest van de Beierse omroep, in 1952 neemt hij een sabbatical en in 1953 treedt hij voor het eerst op in Bayreuth, waarheen hij in 1954, 1971, 1972 en 1973 terugkeert om Lohengrin, Tannhäuser en Parsifal te dirigeren. Dan, in 1958, is er een Amerikaans debuut als gastdirigent.

Na het overlijden van Eduard van Beinum wordt Jochum naast Bernard Haitink tot co-chef bij het Concertgebouworkest benoemd en maakt met dat ensemble meteen in 1961 een tournee naar de V.S. waar 28 concerten worden gegeven. Zijn verbintenis in Amsterdam duurt officieel tot 1964, maar ook daarna keert hij regelmatig als gast terug. Zelfs in 1986 is hij degene die het Amsterdamse orkest meeneemt voor een tournee nar Japan en in Amsterdam zijn laatste concert geeft – met Bruckner V – in december.

Tussendoor was hij in 1969 nog chef geworden van het Bambergs symfonie orkest en in het seizoen 1977/8 van het Londens symfonie orkest. In januari 1987 is zijn laatste optreden in München, waar hij 26 maart overlijdt.

Solisten als de violisten Georg Kulenkampff, Wolfgang Schneiderhan, Nathan Milstein en de pianisten Walter Gieseking, Edwin Fischer, Solomon Cutner, Emil Gilels en Claudio Arrau werkten graag met Jochum samen. Van die verbintenissen zijn alleen documenten over van Schneiderhan in Beethovens vioolconcert en Fischer in het vierde pianoconcert. Maar veruit het mooist en belangrijkst is Jochums samenwerking met Emil Gilels in de beide pianoconcerten van Brahms; in menig opzicht zijn dat nog steeds de mooiste versies van deze werken.

Tijdens de lange, ongeveer zestig jaar omspannende carrière van Jochum werkte hij mee aan heel wat opnamen en bijna altijd met de betere orkesten. Hoewel Karajan het record heeft van viermaal alle symfonieën van Beethoven, legde Jochum dat negental driemaal vast; Bij Brahms kwam hij tot twee volledige cyclussen en een deel van deze werken werd bovendien nog eens eerder, extra op 78t. uitgebracht. Bij Bruckner daarentegen is in tegenstelling tot de verwachtingen ‘slechts’ sprake van tweemaal. De Vijfde – die hij zijn leven lang op beslissende momenten programmeerde – haalde een recordaantal van zes opnamen, waarvan de meeste niet meer verkrijgbaar zijn. Van Philips is er een extra devote opname van het Concertgebouworkest uit 1964 die werd gemaakt in Benediktbeuren en eentje van Tahra, die Jochums laatste optreden met dat orkest in 1986.

Andere essentiële opnamen van Jochum zijn de late symfonieën van Haydn en de DG set met Brahms symfonieën. Waar veel dirigenten – Karajan voorop – falen om de 3e effectief gestalte te geven, lukte dat Jochum voortreffelijk. Zijn optredens met het Concertgebouworkest hebben eigenlijk in alle betekenissen van dat begrip weinig sporen nagelaten. Zijn kijk op Bachs grote koorwerken doet in een tijd waarin authentieker visies opgeld doen bepaald gedateerd aan. Wel is het jammer dat de Philips de Amsterdamse opnamen die Jochum van een paar symfonieën van Mozart en het negental van Beethoven nooit heeft heruitgegeven.

Gelukkig is het tekort aan dergelijke opnamen van hem aangezuiverd door een paar kleinere labels met historische opnamen. De set van Dante Lys bevat bijvoorbeeld een prachtige uitvoering van Haydns 103e symfonie en Beethovens 1e dito (Hamburg 1942). En Tahra heeft in een ander album nog eens een grootse 5e Bruckner, een betoverende ouverture Oberon van Weber, een doelgerichte symfonie Mathis der Maler van Hindemith en een majesteuze Eroica van Beethoven. Dat album bevat verder een zelfportret van de dirigent, waarin hij boeiend over de belangrijkste gebeurtenissen in zijn leven vertelt.

Jochum werd in sommige kringen beschouwd als een halve heilige en hij was inderdaad een diepgelovig iemand. In elk geval moest hij niets hebben van het exhibitionisme dat sommige andere maestri uit zijn tijd koesterden. Een tijd lang is hij waarschijnlijk onderschat, maar wie nu objectief naar zijn nagelaten opnameresultaten luistert, kan niet anders dan vaststellen dat het hier om een belangrijke 20e eeuwse dirigent gaat die het beste uit menig orkest wist te halen.

 

Sinds de discografie voor Spraakmakende pianisten (Gopher, 2001) werd samengesteld zijn de meeste DG cd’s in de reeks ‘The Originals’ herverschenen onder nieuwe nummers.