JURINAC, SENA

SENA JURINAC, NATUURLIJKE CHARME

Als dochter van een Joegoslavische arts en een Weense werd Srebrenka Jurinac 24 oktober 1921 in Travnik geboren. Ze studeerde zang aan de Muziekakademie in Zagreb en bij Milka Kostrencic en debuteerde in die stad in 1942 als Mimi in Puccini’s La bohème; het jaar daarop zong ze als Marenka in Smetana’s Verkochte bruid. In 1944 kreeg ze nog een aanstelling aan de Weense Staatsopera, maar ze kon daar pas meteen na de Tweede Wereldoorlog als Cherubino in Mozarts Nozze di Figaro haar entree maken. Tot haar eerste grote rollen daar behoorden Marzelline in Beethovens Fidelio (te horen in haar opname met Furtwängler), Mimi, Micaela en Manon. Maar ongetwijfeld haar belangrijkste rol in die begintijd was Octavian in Strauss’ Rosenkavalier, in 1954 gelukkig ook vastgelegd op Decca met Erich Kleiber.

Uitnodigingen voor optredens tijdens belangrijke Europese muziekfestivals – Salzburg, Edinburgh, Glyndebourne en Florence, maar ook het Holland Festival (en in het seizoen 1958/9 toen ze in december met het Concertgebouworkest onder George Szell Strauss’ Vier letzte Lieder zong) – volgden in snel tempo. Uiteraard verscheen ze ook regelmatig op het operatoneel van de Scala in Milaan, Covent Garden en het Teatro Colón in Buenos Aires. 

Een paar data slechts ter illustratie. In 1948 debuut in Glyndebourne als Dorabella in Mozarts Così fan tutte, in 1949 Eva in Wagners Meistersinger in Wenen, in 1952 Donna Anna in Mozarts Don Giovanni in Wenen en in 1953 als Pamina in Mozarts Zauberflöte, ook in Wenen.

In 1951 was ze een ideale Ilia in een beroemde productie van Mozarts Idomeneo onder Fritz Busch. Nog steeds is ze haast een gouden standaard in deze rol die pas in 1956 door EMI werd vereeuwigd, toen gedirigeerd door John Pritchard omdat Busch inmiddels was overleden. In 1953 was ze getrouwd met de bariton Sesto Bruscantini van wie ze zich later weer liet scheiden. Datzelfde jaar blonk ze uit in een andere glansrol: die van de componist in Strauss’ Ariadne auf Naxos. Ze was het toonbeeld van de stormachtige, muziekgekke jeugd, zingend met haar typische crèmeachtige, doorleefde stem met prachtige frasering. Het is goed dat ze in die rol is vastgelegd met Erich Leinsdorf als dirigent.

Donna Elvira was in 1954 een andere bijzondere rol van haar; ze toonde daarin heel fraai maar ook vrij ingetogen de gekwelde natuur van die verpersoonlijking zonder de overdrijving waaraan men zich tegenwoordig nogal eens te buiten gaat. Met groot gemak volbracht ze ‘Mi tradi’ zoals telkens opnieuw kan worden beluisterd in haar opname met Moralt (Philips) en de uit dezelfde tijd daterende, in het Duits gezongen versie met Böhm (RCA). In 1956 avanceerde zij tot Donna Anna en liet zich in die rol vastleggen onder leiding van Fricsay in 1958. Ook heel mooi, maar de Elvira was imposanter.

Intussen had ze zich in 1955 op een andere belangrijke Mozartrol geworpen: de gravin in Le nozze di Figaro, gracieus en warmbloedig gezongen tijdens een voor het nageslacht bewaarde opname uit Glyndebourne met Vittorio Gui als dirigent. Een  jaar daarop, in 1956 dus, nam haar carrière ook een nog ietwat andere wending toen ze zich toelegde op de Leonora uit Verdi’s La forza del destino. Jammer dat van haar optreden toen in Edinburgh alleen wat clandestiene radio opnamen circuleren. ‘Pace, pace, mio Dio’ uit die opvoering klonk zelden zo evenwichtig in John Pritchard toonde zich een ideale begeleider.

Cio-Cio-San uit Puccini’s Madama Butterfly heel warm van expressie gezongen, verscheen in Wenen op Jurinacs programma in 1957 en in 1958 verraste ze op het Salzburg festival bij Karajan met een ontroerende en opnieuw heel humaan gezongen Elisabetta uit Verdi’s Don Carlos. De progressie in het aantal rollen zette door. Met voor het eerst ook Leonore in Beethovens Fidelio. Het is goed dat zowel haar Marzelline als haar Leonore zijn vereeuwigd, laatstgenoemde nog onder Knappertsbusch, ooit voor Westminster gemaakt. Spijtig alleen dat ze niet te horen is in de opname van Klemperer die haar aanvankelijk naast de Florestan van Jon Vickers en de Pizarro van Hans Hotter ter beschikking had, maar toen die EMI opname twee jaar later tot stand kwam, koos Walter Legge Christa Ludwig in haar plaats. Misschien moeten we onze hoop vestigen op Testament om die eerste versie nog eens te horen te krijgen. Ook in 1961 zong ze in Wenen Tatjana in Tschaikovsky’s Eugen Onegin.

Wat verdere kerndata van nieuwe rollen: 1963 Poppea in Monteverdi’s L’incoronazione di Poppea onder Karajan in Wenen – een nu onaanvaardbaar onauthentiek geachte productie – in 1964 Jenufa in Janáceks gelijknamige opera, in 1966 voor de eerste keer de Feldmarschallin in de Rosenkavalier – een partij die ze volgens de zangeres moest invullen aan de hand van een opmerking uit de 1e akte: ‘Leicht muß man sein’ – en in 1968 als een aanmatigende doch kwetsbare Tosca, in 1970 Marie in Bergs Wozzeck en later in de jaren zeventig als Glucks Iphigenia. In 1975 viert ze haar dertigjarig jubileum in de Weense Staatsopera, het jaar daarop is ze nog eens Kostelnička uit Janáceks Jenufa en daarna volgt een reeks afscheidsvoorstellingen en recitals. Terecht, want haar stem was minder flexibel geworden hoewel haar voordracht even intens bleef.

Van al die rollen onderscheidt die van de Feldmarschallin van de gerijpte Jurinac zich het meeste in positieve zin. Ze geeft in haar opvatting blijk van een filosofische instelling waarin men het leven moet nemen zoals het komt, maar het ook niet te serieus moet nemen. Dat aspect wist we heel oprecht en overtuigend te belichten. De zoon van librettist Von Hofmannsthal, Raimund, beweerde dat Jurinac de beste vertolkster van die rol was die hij had meegemaakt. Jammer dat we haar wel op cd tweemaal als Octavian, maar in het geheel niet in die rol kunnen bewonderen.

Als liedvertolkster profileerde Jurinac zich een stuk minder omdat ze zich nogal alleen en ‘naakt’ voelde op het concertpodium. Maar ze was intussen bepaald niet mis als liedvertolkster, getuige een oude Westminster lp met Schumanns Frauenliebe und –leben en ook haar ‘live’ opname uit Stockholm met Strauss’ Vier letzte Lieder uit 1960 onder haar mentor Fritz Busch was onvergetelijk. De EMI verzamel cd die in 1950 ontstond geeft een goed beeld van haar interpretatie opvatting aan de hand van onder andere fragmenten uit Smetana’s De kus, aria’s uit Tschaikovsky’s Jeanne d’Arc en Schoppenvrouw.

 

Net als andere echt grote en belangrijke zangeressen wekte Jurinac altijd de indruk dat ze zich met hart en ziel wierp op alles wat ze ondernam. Eenmaal op het toneel werd het de toeschouwer en luisteraar meteen duidelijk dat hier iemand met hoofd en hart aan het werk was. Dat is een kostbare en bijzondere, nauwelijks aan te leren gave en gelukkig komt daar ook veel van tot uiting via haar opnamen.