FLAGSTAD, KIRSTEN

KIRSTEN FLAGSTAD, DÉ WAGNERHELDIN

Wie zou durven beweren dat Kirsten Flagstad eenvoudigweg over de mooiste sopraanstem uit de twintigste eeuw beschikte, zou een storm van protest uitlokken. Maar wie wat relativerender vaststelt dat ze beslist tot de tien beste sopranen uit dat tijdvak moet worden gerekend, zou grote instemming krijgen. Met grammofoonplaten en cd’s is dat ook achteraf makkelijk aan te tonen: de 12 juli 1895 in Hamar in een muzikaal gezin geboren Noorse beschikte over een glorieuze, Godgegeven stem die pas na haar veertigste grote internationale bekendheid en faam verwierf.

Of het iets van predestinatie was dat ze op haar tiende verjaardag de partituur van Wagners Lohengrin kreeg? Op haar vijftiende krijgt ze serieus zangles en 12 december staat ze al als studente nog op het toneel van het Nationaal theater in Oslo om Nuri in d’Alberts Tiefland te zingen. Twee jaar later is de daar Rosalinde in Johann Strauss’ Fledermaus. In 1918 volgt een eerste liederenrecital in de universiteit van Oslo, in 1921 treedt ze naast Leo Slezak op als Desdemona in Verdi’s Otello en in de periode 1922/1925vertolkt ze – nog steeds alleen in Noorwegen – een twaalftal operetterollen. Dan volgt in 1928 haar Zweedse debuut met Agathe in Webers Freischütz in Göteborg. Terug thuis wacht haar in 1929 haar eerste Wagnerrol, inderdaad: de Elsa in Lohengrin.

In 1930 trouwde Flagstad en gaf er haar operaloopbaan bijna voor op. Een tussendoortje wordt de Aida in Verdi’s gelijknamige opera en dan komt eindelijk in 1932 haar eerste Isolde, gelukkig meteen in het Duits gezongen. Uit deze opsomming blijkt dat Flagstad de eerste achttien jaar uitsluitend in Noorwegen en Zweden optrad en dat vrijwel uitsluitend in lyrische rollen. Hoe dat klonk is bijvoorbeeld op Simax gedocumenteerd in de eerste aflevering uit een aan de zangeres gewijde serie met opnamen uit de periode 1914 tot 1930. Haar stem is onmiddellijk herkenbaar als die van de later beroemde zangeres, maar wel wat lichter van kleur en timbre. Behalve Desdemona is ze ook te horen als Micaëla in Bizets Carmen. Zo’n traag maar gestaag verlopende carrière lijkt in de snel veranderende jetset muziekwereld van nu onmogelijk. 

Om haar te behouden voor het vak overtuigde een collega, Ellen Gulbranson, haar van haar grote mogelijkheden en ze vertelde in Bayreuth veel goeds over haar jongere landgenote. Zonder dat had Flagstad intussen voldoende de aandacht op zich gevestigd om daadwerkelijk in de zomer van 1933 in Bayreuth te worden uitgenodigd voor kleinere Wagnerrollen. Maar ze doet onder Richard Strauss ook mee als soliste in Beethovens 9e symfonie. Vanaf 1934 is ze vaste gast in Bayreuth, dat jaar te beginnen met Sieglinde en Gutrune in Wagners Ring. In Bayreuth ontmoette ze Alexander Kipnis die haar een sterke aanbeveling meegaf voor New York. Toen was als het ware de teerling echt geworpen. 

Datzelfde jaar doet ze auditie aan de Metropolitan opera in New York en wordt onmiddellijk geëngageerd. Het jaar daarop – 2 februari – debuteert ze weer als Sieglinde, vier dagen later ook als Isolde. Dat debuut maakte groot enthousiasme los en die bewonderende ontvangst kreeg ze wat later ook in Londen toen ze in Covent Garden Isolde vertolkte. RCA gaat in 1935 haar eerste opnamen maken. Het betreft haar Wagnerrollen tot dan toe en een reeks liederen van Grieg met haar trouwe begeleider Edwin McArthur. Hoewel die Wagnerfragmenten heel fris klinken, hebben die oude opnamen overwegende bezwaren, vooral omdat de geluidskwaliteit zo pover is, maar ook omdat de begeleidende orkesten en dirigenten (o.a. Eugene Ormandy) weinig kaas hebben gegeten van Wagner.

Het kenmerkende van haar stem was dat deze naast een schitterende kracht ook een milde, fluwelige kwaliteit had en dat haar voordracht tot in de verste hoeken van het theater doordrong. Dat, gevoegd bij een haast aangeboren muzikaliteit, een omvangrijk register en een groot gevoel voor zuivere intonatie, maakten haar tot een groot kunstenares. Dat ze soms wat veel portamento als expressiemiddel gebruikte, behoorde destijds tot de ingesleten gewoonten en huidige oren moeten daaraan maar even wennen

Flagstad is dan veertig en haar internationale roem is een feit, al is deze vrijwel louter gebaseerd op haar Wagnervertolkingen. Ze was niet het type psychologisch diepgravend vertolker van die Wagnerrollen zoals we die uit latere zangersgeneraties kennen, maar ze was zich wel terdege bewust van het grote belang van alles wat ze zong. Ze was op haar best tijdens optredens en vermoedelijk laten maar weinig opnamen haar in werkelijk volle glans horen. Op het toneel was ze een aantrekkelijke, maar ook waardige verschijning en ze zong haar rollen met veel overtuigingskracht en oprechtheid. Met het klimmen der jaren kreeg haar gestalte wel de omvang van een echte matrone

Flagstad bleef tot 1941 in de V.S., trad met regelmaat op in de Met, maar besloot in 1941 naar het door de Duitsers bezette Noorwegen terug te keren om zich bij haar tweede echtgenoot te voegen. Die daad werd meteen na de oorlog zo controversieel gevonden dat ze eigenlijk in de geallieerde landen Amerika en Engeland niet meteen weer met open armen werd ontvangen. Dat ze bij voorkeur met de in de oorlog ‘besmette’ Wilhelm Furtwängler optrad, hielp in dit opzicht ook niet echt. In 1947 was ze in Milaan aan de Scala, opnieuw als Isolde, nu onder Victor de Sabata (ook dat is op cd gedocumenteerd).

Pas in 1948 keert ze naar Covent Garden terug, niet alleen als Isolde, maar ook als Brünnhilde. In 1950 verzorgt ze de wereldpremière van Strauss’ Vier letzte Lieder in de Royal Albert Hall met Furtwängler die later dat jaar met haar in La Scala een complete Ring cyclus gaf waarvan gelukkig opnamen bestaan. Pas in 1951 keerde Flagstad terug aan de Met, uiteraard weer als Isolde, haar glansrol die in 1952 ook op de plaat werd gedocumenteerd met Furtwängler als dirigent.

Dit was dus ook de tijd waarin ze in Londen haar eerste H.M.V. opnamen maakte, als regel met het Philharmonia orkest en bij voorkeur met Furtwängler. Maar ze trad ook op in Covent Garden. Alleen al als Isolde gaf ze tien voorstellingen – opnieuw – als Isolde, terzijde gestaan door de Zweedse heldentenor Set Svanholm. In 1952 ontstond zo de fameuze versie van Tristan und Isolde met Furtwängler, maar met in plaats van Svanholm een Tristan van Ludwig Suthaus. Een opname die menige her-heruitgave beleefde en die terecht belandde in de reeks ‘Great recordings of the century’. Hoewel Flagstad zelf hier niet veel anders of beter is dan in haar andere (deels fragmentarische) opnamen van deze opera, is hij beter geslaagd dan die overige, vooral dankzij de directie van Furtwängler en de haast onovertroffen Tristan van Suthaus. Dit item vormt een essentieel begin van elke Flagstad cd verzameling.

Bij wijze van sterk contrast werkte Flagstad in 1951 mee aan een opvoering van Purcells Dido and Aeneas in het Mermaid theater in St. Johns Wood, Londen. Er werden meer opnamen gemaakt van meer Wagnerfragmenten, nu met Issay Dobrowen als dirigent. Daaronder Isolde’s relaas en de vervloekingsscène plus de solo van Elisabeth uit de 3e akte Tannhäuser, waaraan in 1987 een prachtige Liebestod werd toegevoegd. De manier waarop daar de stem nog in volmaakte conditie en ook de op hoog niveau staande interpretatie zijn vastgelegd betekenen pure winst ten opzichte van de vooroorlogse opnamen.

Deze fraaie fragmenten uit Tristan zijn aangevuld met het liefdesduet, weer met Svanholm, maar nu gedirigeerd door Karl Böhm in 1948. Verder zijn daar een indrukwekkende ‘Todesverkündigung’ uit Die Walküre  en een heel intiem voorgedragen versie van de Wesendonckliederen met Gerald Moore als begeleider. Intiemer heeft ze die cyclus daarna niet meer gezongen.

De toneelcarrière van Flagstad scheen in 1952 ongeveer ten einde te zijn gekomen en het werd stiller rond haar omdat ze ook geen nieuwe opnamen meer maakte. Maar dat was buiten de waard gerekend. Decca’s John Culshaw, druk bezig met zijn grote Wagnerprojecten, wist de zangeres over te halen voor een Indian Summer in de studio en zorgde op haast miraculeuze manier dat haar stem fraaier klonk dan ooit tevoren en zeker dan op haar EMI opnamen. Het bewuste moois is ook weer als een ‘Flagstad Edition’ verschenen. Tot de hoogtepunten daaruit behoren twee versies van Wagners Wesendonck liederen, de ene onder Hans Knappertsbusch, de andere onder Adrian Boult. Deze in haar herfsttij gemaakte opnamen vormen een belangrijk aandeel in Flagstads totale erfenis aan muziekconserven en ze culmineren in haar interpretatie van Fricka in Georg Solti’ Rheingold. In dit licht is het maar beter de hier ook verder niet speciaal genoemde opname van Glucks Alceste te vergeten.

Geen enkele bijdrage om Flagstads reputatie te staven, kan het stellen zonder de vermelding van de in omloop zijnde clandestiene- of radio opnamen. Dat gaat terug tot haar vooroorlogse Isoldes uit New York en Londen en tot haar laatste recital uit 1957. Dat materiaal is praktisch geheel het aanhoren waard. Maar een paar opnamen springen er duidelijk uit. Bijvoorbeeld haar Londense Isolde uit 1936 met Fritz Reiner, haar schitterende Brünnhilde uit Siegfried met Lauritz Melchior in de titelrol uit 1937 aan de Met (gelukkig in de historische serie van Naxos heruitgebracht), haar superieure Brünnhilde in de Ring onder Furtwängler uit Milaan, haar Fidelio Leonore uit Salzburg 1949/50 onder Furtwängler, de première onder dezelfde dirigent van Strauss’ Vier letzte Lieder ook uit 1950, waarin wordt aangetoond dat niet alleen lyrische-, maar ook dramatische sopranen die cyclus prachtig kunnen zingen.

 

Voordat Flagstad furore maakte, heerste vooral Frida Leider in hochdramatische rollen. Na Flagstad werden Wagners heldinnen overgenomen door een aantal meer geharde sopranen als Martha Mödl en Astrid Varnay of eerder op verinnerlijkte manier opwindende collega’s als Birgit Nilsson en Rita Hunter of menselijker types als Gwyneth Jones en Deborah Polaski. Maar Flagstad is en blijft superieur en uniek met haar gulle, royale stem en een klankschoonheid die door deze anderen nooit helemaal is bereikt.