CHAILLY, RICCARDO II

DE AMSTERDAMSE CD ERFENIS VAN RICCARDO CHAILLY

Nu de era Chailly bij het Concertgebouworkest snel ten einde loopt en deze periode overzichtelijk is geworden, lijkt het nuttig eens te inventariseren wat die periode van 1988 tot en met 2004 zoals aan muziekconserven van blijvende waarde heeft opgeleverd.

Al bij een oppervlakkige verkenning vallen verschillende aspecten op:

  • - voor het ‘grote werk’  kon worden geprofiteerd van Chailly’s exclusieve band met Decca, de maatschappij die als regel en door de jaren heen beter dan anderen als Philips, EMI, DG, Sony, Teldec en de NOS de specifieke, mooie akoestische ambiance van de grote zaal en de klankeigenschappen van het orkest recht deed met briljante, mooi doortekende, evenwichtige en aangenaam ruimtelijk klinkende opnamen. Wat ook van de vertolkingen kan worden gezegd, de opnamen waren altijd een stuk boven de middelmaat.
  • - De opvallende repertoirekeuze. Chailly liet de hele barok en de Weense klassieken goeddeels over aan specialisten, maar concentreerde zich op midden- en laatromantiek, expressionisme, impressionisme en de 20e eeuwse modernen. Ook verwaarloosde hij Nederlandse muziek niet geheel: Diepenbrock, Wagenaar, Schat.
  • - Chailly ‘brak in’ in het half heilig verklaarde domein van Haitink met heel eigen, Latijns heldere, briljante Bruckner- en Mahlervertolkingen.
  • - Jammer, maar typisch Nederlands (?) blijft dat Chailly de operadirigent niet meer aan zijn trekken kwam en zijn aandeel met het Concertgebouworkest beperkt blijft tot de bekende tweelingwerken van Leoncavallo en Mascagni.

Misschien moeten we wachten tot de omroep zijn archieven via het label Q-disc opent net zoals dat jaren achteraf met Mengelberg, Van Beinum, Haitink en Fournet gebeurde. Dan komt misschien de Kerstmatinées met Puccini’s Trittico weer boven water en zelfs de uitvoeringen van de Nederlandse Opera in het Muziektheater met Verdi’s Aida, Otello, Falstaff en de komende Don Carlo. En allicht sluimert in de NOS archieven nog veel meer moois en interessants.

Natuurlijk is het niet verwonderlijk dat Chailly voor producties van Italiaanse opera’s naar Italiaanse theaters toog: het Teatro Comunale in Bologna (Rossini’s Messe solennelle, La cenerentola, Verdi’s Ouvertures en balletmuzieken, Macbeth, Rigoletto en het ariarecital van Gheorghiu, Puccini’s Manon), de Milanese Scala (Puccini’s La bohème, Rossini’s cantates en Turco in Italia). Vreemd is dan eigenlijk wel dat hij naar de V.S. toog om Puccini’s Turandot met het Ensemble van de opera in San Francisco en een stel ouvertures van Rossini met het National Philharmonic uit Washington op te nemen. Maar overigens is de politiek van Decca best te billijken: waarom Italiaanse opera’s in Amsterdam opnemen wanneer de catalogus al aardig is gevuld met volbloed Italiaanse versies.

Interessant te bedenken, dat Chailly heel verrijkend hier Rossini, Leoncavallo, Mascagni, Verdi en Puccini importeerde maar anderzijds geïntrigeerd door de van Mengelberg tot Harnoncourt beïnvloede uitvoeringspraktijk Bachs Matthäus Passion naar het Zuiden exporteerde, al bleef het bij een uitzondering. 

Wanneer we meer in detail de Amsterdamse cd productie bezien dan blijkt zoals gezegd dat alle bewuste cd’s zoals gezegd in opnametechnisch opzicht voortreffelijk zijn en op die grond alleen al aanbevelenswaard zijn. Interpretatief liggen de zaken natuurlijk wat anders. Een Brahmspoging werd terecht snel geëlimineerd, ook Wagner was geen succes.

Logisch genoeg bereikt Chailly met zijn inbreng het makkelijkst topposities met opnamen van weinig door anderen gerealiseerd repertoire, daar waar van weinig concurrentie sprake is. Maar ook los daarvan zijn de Berio, Hindemith, Martin, Mosolov/Prokofiev/Varèse, Shostakovitch, Varèse en Zemlinsky geweldig. Ook Chailly’s Leoncavallo/Mascagni, Messiaen, Ravel/Debussy en Stravinsky (met name Apollo) zijn prachtig. 

Best de moeite waard, maar niet echt uitblinkend zijn zoals hieronder in de discografie vermeld de Bartók, Franck, Rimsky-Korsakov, Rossini (met sopraan Barbara Frittoli als handicap in het Stabat mater) en Schumann. Chailly’s Brucknerserie begon ooit mooi met de 0e en de Ouverture in g in Berlijn (Decca 421.593-2) bij het Radio symfonie orkest waarvan hij toen chef was en waarmee hij onder meer ook de 5 pianoconcerten en de Koorfantasie van Beethoven met Alicia de Larrocha (Decca 448.982-2, 448.230-2 en 448.705-2), Mahlers 10e symfonie (versie Cooke Decca 444.872-2) en Klagendes Lied (Decca 425.719-2), Orffs Carmina burana, orkestwerken van Puccini (Decca 444.154-2), Schönbergs Gurrelieder (Decca 430.321-2, 2 cd’s), de pianoconcerten van Grieg en Schumann met Jorge Bolet (Decca 448.235-2) en Zemlinsky’s Seejungfrau plus de Psalmen 13 en 23 (Decca 444.969-2) opnam.

Die Brucknerserie werd in Amsterdam wat halfhartig, dus niet compleet voortgezet, zodat we alleen over de 2e, 5e, 6e en 9e beschikken. Voltooiing ligt niet in de lijn der verwachting. Chailly werpt inderdaad een bijzonder helder stralend licht op deze materie en is best overtuigend. Hij toont een intuïtief gevoel voor de ontwikkelingen in de muzikale architectuur en voor Bruckners idioom. Prachtig orkestspel en een superieure opnamekwaliteit doen de rest.

Alleen: deze vertolkingen zijn niet in de door dirigenten als Jochum, Klemperer, Böhm, Wand, Karajan, Haitink, Karajan en Giulini – hoe verschillend onderling ook - gevestigde tradities en zullen alleen al daarom niet naar ieders smaak zijn. Interessant zijn vooral ook de ongewone toegiften.

Dan de symfonieën van Mahler: respectabel, vaak bijzonder en nog incompleet met de 3e hopelijk in de pijplijn en de 9e op komst nadat deze in juni 2004 blijkbaar pas wordt opgenomen. Opnametechnisch vaak beter geslaagd dan menige rivaal, behoren ook qua uitvoering de 1e, 4e, 5e en 6e tot de topklasse. De 2e, 7e en 8e zijn een fractie minder geslaagd, maar met dirigenten als Abbado, Bernstein, Boulez, Haitink, Kubelik en Rattle kan Chailly zich meten.

In dit kader is de recenter opname van Des Knaben Wunderhorn eigenlijk belangrijker, vooral ook omdat hier rekening is gehouden met de stembezetting die de oorspronkelijke concertprogramma’s suggereerden, zoals een heldentenor in ‘Revelge’. Vermeldenswaard is nog dat in de opname van de 8e een soort mega pauken stel wordt gebruikt in het eerste deel, dat ooit op verzoek van Mahler speciaal voor Amsterdam werd gebouwd.

Toch de balans opmakend en inventariserend, is het nuttig de beide mooie in Cleveland gemaakte opnamen – een Gershwinprogramma met de zusjes Labèque (Decca 466.424-2) en Stravinsky’s Sacre plus 4 Norwegian moods (Decca 417.325-2) – te memoreren. In Londen ontstond een fraaie Rake’s progress van Stravinsky met London Sinfonietta (Decca 411.644-2, 2 cd’s), in Philadelphia het eerste, aan dansmuziek gewijde Shostakovitch album (Decca 452.597-2) En verder de in Wenen met de Philharmoniker met Tsjechische solisten en een Slowaaks koor  geregistreerde Glagolitische mis van Janacek (Decca 460.213-2), samen met Korngolds Passover psalm en Zemlinsky’s Psalm 83. Vergeleken daarmee zijn Vivaldi’s 4 Jaargetijden met Franco Gulli als solist in Bologna (Decca 448.225-2) quantité négligeable. Last but not least is daar de opname met koorwerken van de jonge Verdi (de Messe solenne, de Messa per Rossini, Qui tollis, 2x Tantum ergo, Laudate pueri, Pater noster en Ave Maria met solisten en het niet zolang geleden geformeerde Giuseppe Verdi symfonie orkest en –koor (Decca 467.280-2).

Minder bekend is waarschijnlijk dat Chailly ook een paar Philipsopnamen op zijn naam heeft. De eerste drie symfonieën van Mendelssohn met het Londens filharmonisch orkest (Philips 456.071-2, 2 cd’s), een prachtige uitgave van Rachmaninovs 3e pianoconcert met Martha Argerich en het Berlijns Radio symfonie orkest (Philips 446.673-2) en een curieus programma met het voormalige echtpaar Elena Bashkirova en Gidon Kremer in Chaussons Poème, Milhauds Le boeuf sur le toit, Vieuxtemps’ Fantasia appassionata en Satie’s Choses vues à droite et à gauche met het Londens symfonie orkest (Philips 432.513-2).

 

Interessant wordt hoe het wat te maken opnamen verder gaat met Chailly in Leipzig, tot nu toe vooral een Teldec bolwerk. Met Jansons lijkt het Concertgebouworkest enigszins verweesd achter te blijven omdat EMI niet staat te trappelen om met hem verder te gaan. Plaatjes in eigen beheer uitbrengen, zoals bijvoorbeeld ook het New York filharmonisch orkest en het San Francisco orkest in de V.S. en het Londens symfonie orkest in Engeland doen zou qua productie aanlokkelijk kunnen zijn, ware het niet dat de distributie onoverkomelijke problemen lijkt te bieden.