BARBIROLLI, JOHN

JOHN BARBIROLLI: EEN HALFITALIAAN IN ENGELAND

Een augustusmorgen in 1968. In Walthamstow Town Hall, een moderne, nogal nuchtere zaal in Londen zijn opnamesessies aan de gang voor een nieuwe HMV-opname van Verdi's Otello. Op het dirigentenpodiumpje staat een man die er in zijn zwarte pullover smaller en gebrekkiger uitziet dan in zijn rokkostuum, maar die er niet in het minst blijk van geeft een manco aan energie en waakzaamheid te bezitten. Ook in een drievoudig forte van het orkesttutti ontgaat hem niet de geringste foute noot. 

Het is dan nog nauwelijks stiller geworden rond Sir John Barbirolli sinds hij zijn 69ste verjaardag vierde en terugtrad als dirigent van het Hallé Orkest in Manchester, in tegendeel. Nadat hij zich kort tevoren nog onverwacht ontpopte als belangwekkend Mahler-vertolker en hij zich ineens op Brahms heeft gestort, richt hij zich nu weer nadrukkelijker op zijn jeugdliefde, de opera. Zijn opname van Puccini's Madame Butterfly is overal enthousiast ontvangen en wat hier van Otello te horen is, lijkt ook heel veelbelovend. 29 Juli 1970 overlijdt hij.

De zielsverwantschap met deze muziek moet zeker deels voortspruiten uit de Italiaanse afstamming van de dirigent. Barbirolli komt uit een familie van Italiaanse musici die al lang in Engeland woont. Vader Lorenzo Barbirolli was concertmeester van het Londense Empire Theatre Orkest en dirigeerde vaak de zondagmiddagconcerten in een groot Londens hotel. Zoon John, 2 december 1899 in Londen geboren en als Giovanni Battista gedoopt, gaf in dat milieu al vroeg blijk van muzikale gaven. Als klein jochie ging hij vioolspelen, maar hij stapte al gauw op de cello over en trad reeds als kind in de Queen's Hall op met het bepaald niet makkelijke Concert van Georg Eduard Goltermann. Niet, zoals hij zich met een grijns herinnert, in het geijkte fluwelen pakje, maar in een 'modern matrozentenue.

Hij studeerde vervolgens aan het Trinity College en kreeg daar een beurs voor de Royal Academy. Hij moet daar een voorbeeldige student zijn geweest, want hij won heel wat prijzen. Bij wijze van ontspanning ging John 's avonds naar Queen's Hall en het schellinkje van Covent Garden; beide gebouwen waren in de buurt van zijn ouderlijk huis. Daar werd zijn belangstelling voor het dirigeren gewekt; Henry Wood en Thomas Beecham waren zijn heimelijke voorbeelden.

Als zestienjarige werd hij het jongste lid van het Queen's Hall Orkest en gaf hij zijn eerste solo-avond in de Aeolian Hall. Kort daarop moest hij in militaire dienst, maar gelukkig was de Eerste Wereldoorlog afgelopen voordat zijn eenheid vanuit Engeland naar het front moest. De eerste jaren na die oorlog was Barbirolli als cellist in diverse orkesten actief. Toen hij vijfentwintig was, richtte hij een eigen klein kamerorkest, het Barbirolli Strijkorkest, op en begon hij te dirigeren. Van 1922 tot 1927 maakte hij ook deel uit van een internationaal strijkkwartet.

Toen Frederic Austin, de leider van de British National Opera Company, hem kort daarop tijdens een concert bezig hoorde, bood hij hem meteen een contract aan. Barbirolli moest binnen zes dagen Gounods Roméo et Juliette, Puccini's Madame Butterfly en Verdi's Aida instuderen en ze eerst zelf nog leren; hij kreeg niet meer dan twee uur repetitietijd per opera. Een harde leerschool, maar het resultaat was blijkbaar zo overtuigend dat Barbirolli al gauw werd benoemd tot dirigent van Covent Garden.

Geen wonder dat de dirigent nog steeds gelooft dat er voor een jonge dirigent geen betere plaats is om ervaring op te doen dan in de opera. Want: "Daar staat de dirigent bloot aan allerlei gebeurtenissen, die hem leren om snel te reageren en die hem zo in de gelegenheid stellen om zelfverzekerder met muziek en musici om te gaan. Wanneer bijvoorbeeld een zanger het toneel moet oprennen om meteen te zingen, maar tijdens de voorstelling de deur klemt, waardoor hij wat te laat komt, dan moet de dirigent die vertraging zo handig opvangen dat het publiek er niets van merkt. Ook moet hij een koor dat vanachter het toneel zingt, de inzetten zodanig aangeven dat de klankindruk bij het publiek uniform is. Dergelijke ervaringen maken van de kunstenaar pas de kunner in zijn beroep."

In 1936 werd Barbirolli op aanraden van veel grote virtuozen uit die tijd, met wie hij intussen ook opnamen had gemaakt, voorgedragen bij het New York Filharmonisch Orkest, tot dan toe het domein van Toscanini, maar ook van Mengelberg. Na een proeftijd van tien weken werd hij daar voor drie jaar benoemd. Dat was destijds weinig minder dan een sensatie, maar Barbirolli overtuigde de Amerikanen al gauw met zijn prestaties en werd algemeen aanvaard als waardig opvolger. Zeven jaar later, in 1943 dus, kreeg hij de uitnodiging om naar Engeland terug te keren om het Hallé Orkest in Manchester te reorganiseren. Dat orkest stond er slecht voor: heel wat orkestleden waren in militaire dienst en de zaal waarin het orkest optrad - de Free Trade Hall - had bij een luchtaanval zware schade opgelopen.

Barbirolli wilde de nieuwe uitdaging graag aangaan en ging enthousiast aan het werk. Hij reisde heel Engeland af om nieuwe musici te werven en aarzelde niet om de plaats van de eerste trombonist te vullen met een lerares van het Leger des Heils. Na een grote reeks voorspeelsessies en repetities was het ensemble gereed voor het concertleven. Het was echt Barbirolli's instrument geworden, zoals het dat ook jarenlang van Sir Charles Hallé was geweest, die het in 1858 oprichtte.

Ruim twee decennia lang heeft Barbirolli alle aanbiedingen elders afgewezen en bleef hij Manchester trouw. In 1949 werd hij in de adelstand verheven en pas in 1961 sloot hij een contract voor drie jaar met het Houston Symfonie Orkest in Texas, waar hij de opvolger werd van Leopold Stokovski. Dat verplichtte hem om twee keer per jaar zes weken in de VS te werken.

Tijdens zijn lange loopbaan kreeg Barbirolli de reputatie een 'specialist in veelzijdigheid' te zijn. Hij heeft zich bewust nooit op een componist of een stijl willen vastleggen, maar verdedigde een zo breed mogelijk repertoire. Met kennelijk succes, want de Royal Philharmonic Society in Londen eerde hem met een Beethoven-medaille, van de Amerikaanse Bruckner Society kreeg hij de Gustav Mahler-medaille, voor zijn Sibelius-vertolkingen ontving hij de Finse orde van de Witte Roos en voor zijn inzet ten behoeve van de Italiaanse opera een Italiaanse orde.

Zelf beschouwt hij zich, zoals uit een gesprekje blijkt, primair als Latijns en mediterraan musicus en als zodanig vindt hij helderheid de belangrijkste deugd van een vertolking. "Ik wil duidelijk horen wat in de partituur staat." Het was die eigenschap die het Weens Filharmonisch Orkest imponeerde, toen hij daar de symfonieën van Brahms opnam. Hij retoucheerde de orkestratie nergens. Zelfs Toscanini maakte zich daaraan wel schuldig door sommige houtblazersstemmen met hoorns te versterken en in de finale van de Eerste symfonie een paar maten voor de pauken toe te voegen. Barbirolli denkt daar anders over. Hij acht veranderingen in de orkestratie van Brahms nuttig noch wenselijk. Dat wil niet zeggen dat hij zich aan de letter van de partituur houdt. Hij heeft zich nooit onder het juk van de metronoom begeven, ook bij Brahms niet, en hij bekent dat hij met zijn rubati beslist nogal ver gaat. Maar, meent hij, "dat is hopelijk nooit ten koste van het natuurlijk verloop en de geest van de muziek gegaan."

In tegenstelling tot Toscanini is Barbirolli ook allerminst een 'Jupiter tonans', die zijn musici na een valse noot uitscheldt. Bij een fout tikt hij af en begint zonder een woord te spreken opnieuw. Wanneer het dan nog een keer mis gaat, probeert hij de situatie te redden met een geestige opmerking. Zijn samenwerking met de musici is vriendschappelijk. Hij is steeds aanspreekbaar voor de orkestleden en hij laat eigenlijk nooit een repetitie of een concert aan een plaatsvervanger over. Geen wonder dat de musici blijk geven van een grote aanhankelijkheid en loyaliteit.

Er werd eens aan Sir John gevraagd wat voor advies hij aan beginnende jonge dirigenten wilde geven. Wat hij toen antwoordde, is zo kenmerkend voor hem en zijn opvatting dat het best nog eens mag worden herhaald:

"Kies als leuze dat je altijd oprecht en redelijk moet zijn tegenover jezelf en trouw aan de componist wiens muziek je uitvoert. Denk nooit: wat kan ik van dat werk maken? Probeer te ontdekken wat de componist ermee bedoelde. Uitvoeringen die dienen om de persoonlijkheid van een dirigent te profileren, kunnen, hoe begaafd hij ook is, alleen maar afleiden van wat het doel van elke echte musicus moet zijn: de dienstbaarheid aan het mooie en grote van de kunst, die we mogen uitoefenen."

Barbirolli’s relatie met de grammofoonplaat begint al in de jaren twintig, toen hij met zijn strijkorkest opnamen voor het maandblad The Gramophone maakte. In 1928 sloot hij zijn eerste contract met HMV, nadat hij tevoren een paar opnamen voor Edison-Bell had gemaakt. Fred Gaisberg had een dirigent ontdekt, een jongeman nog, die volmaakt kon samenwerken met Chaliapin, Heifetz, Rubinstein, Kreisler en Casals. Iemand ook die met de beste Wagner-zangers uit die tijd een prachtopname maakte van het kwintet uit Die Meistersinger.

Een tijd lang had zijn grote reputatie als begeleider een negatieve invloed op zijn talent als symfonisch dirigent. In de oorlogsjaren ontstond daarover zelfs strijd in New York: men wilde daar om die reden wel van hem af. Jaren na de oorlog weigerde Barbirolli vermoedelijk daarom nog te begeleiden. Op grond van meningsverschillen werkte hij na de oorlog een poosje voor kleinere labels als Pye, maar in 1962 keerde hij terug bij HMV. 

Na de oorlog maakte hij derhalve voor HMV en Pye eerst opnamen van symfonisch werk van Haydn, Schubert, Brahms, Sibelius en anderen. Ook maakte hij samen met zijn vrouw, de hoboïste Evelyn Rothwell, een paar opnamen. Deze documenten vertonen een zekere tendens tot theatrale nadruk, die verklaard werd uit zijn Italiaanse afkomst. In zijn element was Barbirolli ook pas echt wanneer hij een opera van Verdi of Puccini kon dirigeren. Voor buitenstaanders is het onbegrijpelijk dat Covent Garden hem slechts een paar keer uitnodigde. Maar alleen in 1951 en 1952 dirigeerde hij daar Verdi’s Aida en Puccini’s Turandot. Gelukkig maakte hij opnamen van Puccini’s Madame Butterfly en Verdi’s Otello. Vreemd genoeg moest hij ook voor zijn opnamen van een paar late Mahler-symfonieën naar Berlijn. In het seizoen 1970-1971 zou hij terugkeren naar Covent Garden met Verdi’s Otello en Wagners Meistersinger, maar tengevolge van zijn dood na een repetitie van het Philharmonia Orkest in Osaka kwam het daar niet meer van.

 

(1980)