BERGANZA, TERESA

TERESA BERGANZA, LANGE, FRAAIE LOOPBAAN

Eén opvallende kwaliteit hebben heel wat Spaanse zangers gemeen: de lange duur van hun loopbaan. Men hoeft maar te denken aan Victoria de los Angeles, Montserrat Caballé en Alfredo Kraus om dat bevestigd te vinden. Zou dat te maken kunnen hebben met een uitstekende techniek en een realistische benadering van uitgekiend repertoire? Waarschijnlijk  droeg dat er wel veel toe bij dat zij zo lang in uitstekende ‘vocale gezondheid’ verkeerden. In menig opzicht herinnert ze ook aan de te jong gestorven Conchita Supervia.

Neem Teresa Berganza. Ze werd 16 maart 1935 als Teresa Vargas in Madrid geboren, studeert daar aan het conservatorium bij Lola Rodriguez Aragón die op haar beurt leerling is van Elisabeth Schumann. Misschien is het ook daarom geen toeval dat iets van de scrupuleuze zang van de Duitse sopraan doorsijpelde in de Spaanse studente. Berganza’s combinatie van een volledige technische beheersing met een grote stabiliteit en evenwichtigheid bezorgden haar al meteen een eerste prijs in de categorie zang van haar opleiding in 1954.

De echte carrière begon daarna snel en verliep fraai. In 1956 debuteerde ze als Dorabella in Mozarts Così fan tutte tijdens het festival in Aix-en-Provence dat destijds op het gebied van opvoeringen van Mozart opera’s sterk rivaliseerde met Salzburg. Haar invulling van die rol bezorgde haar veel roem en leidde tot meer uitnodigingen. Zo zong ze in 1958 Isolier uit Le comte Ory van Rossini in de Piccolo Scala en kort daarna Cherubino in Mozarts Le nozze di Figaro in Glyndebourne en stak ze de Atlantische Oceaan over om in Dallas Isabella uit Rossini’s L’Italiana in Algeri te zingen.

Deze rollen van Mozart en Rossini vormden de hoekstenen van Berganza’s repertoire en bleven dat jarenlang. Slechts af en toe onderbroken door de geboorte van een baby bleef ze dat repertoire ook trouw, hoewel ze soms verder terugging in de muziekgeschiedenis – tot Vivaldi, Alessandro Scarlatti en Pergolesi bijvoorbeeld – en vanzelfsprekend veel aandacht schonk aan 19e en 20e eeuws Spaans repertoire.

In 1960 begint haar loopbaan in de opnamestudio’s van Decca en DG. Eén der eerste bijdragen die ze levert is als Ruggiero in Händels Alcina met Joan Sutherland en Richard Bonynge; het blijft haar enige Händelopera op cd. Het was opnieuw een triomf. In datzelfde jaar verscheen de jonge, nog wat timide 25-jarige zangeres in de TV studio van de BBC als gast van de pianist Gerald Moore voor een geschakeerd recital dat gelukkig door EMI op dvd-v is uitgebracht in 2003. Ook al is het beeld zwart/wit en slechts drie camera opstellingen (volle en halve lengte, een paar close-ups van Berganza en een paar van Moore’s handen), geeft deze reportage toch een goede indruk van de artisticiteit van de zangeres destijds die tot slot met een verlegen ‘Good night’ afscheid neemt. Deze reportage is vooral belangrijk omdat hij haar ‘lijfnummer’ de Siete canciones populares españolas bevat. Boeiend is het materiaal vooral omdat er een vervolg is met een optreden in Aix uit 1962 waar ze in haar optreden al veel meer zelfverzekerdheid toont en diva allures heeft aangekweekt. Hier is ook te merken dat Berganza die altijd primair als mezzo wordt geafficheerd, soms ook overtuigend sopraanrepertoire voordroeg, zoals blijkt uit het eerste van de Montsalvatge liederen en die van Obradors en Guridi. Alles heel idiomatisch en keurig verzorgd. Wat ze ook toont is een kokette manier van acteren en een gevoel voor humor en pathos. Haar echtgenoot Felix Lavilla begeleidt haar voortreffelijk. Dan is er nog een in inferieure beeldkwaliteit een tweetal brokjes optreden met orkest uit de Parijse Salle Pleyel uit 1964 en 1967 met aria’s van Donizetti (verder registreerde ze nooit iets uit zijn opera’s), Mozart en uiteraard Rossini.

Haar stem is met de jaren wat donkerder geworden, maar de haast magisch zwevende pianissimi bezitten nog iets zilverachtigs dat aan een mooi sopraanregister herinnert. Toch is een mooie Carmen al in de maak. Maar eerst is er nog mooi Mozart repertoire. Tot haar weinige niet komische rollen behoort Sesto in La clemenza di Tito, een opera die ze net als Rossini’s Barbiere tweemaal laat vastleggen. Voor het eerst was dat in 1967 met István Kertesz, de tweede keer in 1979 met Karl Böhm. Tegen de technische uitdagingen was ze geheel opgewassen wat het haar vergemakkelijkte dit complexe karakter behoorlijk uit te diepen. In die latere opname blijkt dat nog duidelijker. Hoe fraai ze haar loyaliteit betuigt, blijkt bijvoorbeeld goed uit de aria ‘Deh per questo istante solo’; ook haar dialogen met Vitellia tintelen van erotische spanning.

Haar Dorabella moest tot 1974 wachten toen Georg Solti in Covent Garden een voorstelling rijp achtte voor opname. Opnieuw blijken van technische brille, soepele frasering en een krachtige toon: heel virtuoos, maar qua expressie ook heel charmant.

De eerste keer Rossini’s Barbier gebeurde met Silvio Varviso en kwam in 1964 tot stand; het jaar daarvoor had ze met dezelfde dirigent al L’Italiana in Algeri geboekstaafd. De tweede keer dateert uit 1971 en is op alle wezenlijke onderdelen beter, vooral ook dankzij Abbado.

Met hem ook maakte ze tenslotte in 1977 die opname van Bizets Carmen na een reeks voorstellingen tijdens het Edinburgh festival. Berganza’s Carmen is allesbehalve een femme fatale, een opstandige brutale meid, maar best een sexy jonge vrouw die een jeugdige wispelturigheid suggereert die niet normaal is in de meeste opvattingen van deze rol. Zelf verklaarde de zangeres dat ze de rol wilde bevrijden van verkeerde tradities en van beledigingen jegens de Spaanse vrouwen. Ze klinkt dan ook vrij ingetogen en hautain en ze beeldt de ontwikkeling van een zorgeloze zigeunerin tot een tragische vrouw mooi uit. In die zin herinnert ze aan de invulling van die rol door haar landgenote Victoria de los Angeles bij Beecham. Die Carmen heeft ze regelmatig herhaald op internationale podia tot Hamburg, San Francisco en Parijs aan toe, maar merkwaardig niet in Abbado’s tijd in Wenen, waar dat destijds een relletje in de pers veroorzaakte.

Die blijkbaar goede samenwerking met Abbado bezorgde ons nog twee andere succesvolle en heel fraaie rollen van Berganza op cd: haar Rosina in Il barbiere di Siviglia en haar Assepoester in La Cenerentola. Opnieuw gingen schoonheid en overtuigingskracht boven al te voor de hand liggende effecten. Wat dat betreft is ook Berganza’s kristalheldere voordracht van haar partijen in Stravinsky’s Pulcinella exemplarisch. In 1979 deed ze als Zerlina mee in de door Lorin Maazel gedirigeerde geruchtmakende verfilming van Mozarts Don Giovanni door Joseph Loosey.

In 1981 vulde ze de titelrol van Offenbachs La Périchole in bij de opname van Plasson met zijn ensemble uit Toulouse en haar vermoedelijk laatste opera opname, geldt haar Dulcinée in Massenets Don Quichotte met hetzelfde gezelschap in 1992. Weer terug bij DG, is haar Suzuki in Puccini’s Madama Butterfly onder Sinopoli in 1987 als een van de fraaiste creaties die ze liet vereeuwigen. Ze is hier weer samen met Mirella Freni, met wie ze in 1960 al in Händels Alcina optrad. Aan inzicht en passie geen gebrek.

Liederenrepertoire – heus niet alleen uit de Spaanse schat – was altijd een centraal gebied in Berganza’s omvangrijke vocale domein. Ook hier muntte haar voordracht uit door ongeaffecteerde natuurlijkheid en wist ze het publiek steeds goed aan zich te binden. Logischerwijze gaat het daarbij met name om Spaanse, Italiaanse en Franse liedkunst al maakte ze wel een paar uitstapjes naar de Duitse. Exemplarisch is bijvoorbeeld haar voordracht van Ravels Shéhérazade, vervuld van alle gewenste verleidelijke gloed en sensualiteit. Berganza wist die zowel op kleine als op grote podia altijd te suggereren.

 

Bibliografie

 

Berganza: Mémoires. Flor de soledad y silencio: meditaciones de una cantante. (1984)