TEBALDI, RENATA II

RENATA TEBALDI: MEER DAN EEN RIVALE VAN CALLAS

Zoals bij zoveel zangeressen zag het er bij Renata Tebaldi eerst naar uit dat ze pianiste zou worden. Als pianostudent had ze de gewoonte om luid de thema’s mee te zingen die ze speelde. Ze werd 1 februari 1922 in Parma geboren en ging daar in 1940 ook zang studeren.

“Terwijl ik speelde probeerde ik met mijn stem iets met die thema’s te doen en een buur naast ons thuis in Parma suggereerde dat ik mijn stem verder moest ontwikkelen. Na veel aandrang vond ik dat een poging waard en zong ik voor bij een leraar van het conservatorium in Parma, waar ik al piano studeerde. Hij vond dat ik een veelbelovende stem had en dat ik tijd moest vrijmaken om ook zang te studeren. Ik was toen net zeventien en twee jaar later had ik de hele piano vergeten omdat het zingen mijn leven zo vulde. Drie jaar lang werkte ik erg hard met maestro Campogagliani. Daarna deed ik een volgende auditie voor de sopraan Carmen Melis aan het conservatorium in Pesaro en zette mijn studie bij haar voort.”

Dat waren de eerste stappen op weg naar een mooie carrière die heel behoorlijk fonografisch is gedocumenteerd. En is doorkruid met pikante details, zoals haar eeuwige rivaliteit met Callas. Iedere generatie heeft zijn eigen prima donna’s en steeds weer zwelgen operaliefhebbers in nostalgische bespiegelingen over het verval van hun kunst. Renata Tebaldi was in de jaren vijftig het boegbeeld van de ouderwetse Italiaanse stijl die zijn wortels had in de traditie uit de jaren twintig en dertig zoals we die kennen van bijvoorbeeld Claudia Muzio, Gina Cigna en Maria Caniglia. Het is een stemtype dat we tegenwoordig bijna niet meer te horen krijgen, een lyrische sopraan die is verankerd in een prachtig altachtig laag register dat schijnt te fungeren als lanceerbasis voor hoge noten die het destijds nodig maakten dat de opnametechnici de zangeres moesten vragen om zich van de microfoon af te wenden telkens als een hoge climax in aantocht was. Vandaar ook, dat Tebaldi in vergelijking met haar grootste rivale Callas in opnamen zo vaak buiten haar schuld het onderspit delft. Het heeft heel lang – tot in het digitale tijdperk – geduurd voordat de techniek grote, weelderige stemmen als die van Tebaldi aankon. Dat is een van de redenen waarom haar loopbaan zolang overschaduwd werd door Callas met haar analytische en Freudiaanse benadering van de rollen die ze zong, waartegen de (ook qua uitspraak van het Italiaans) natuurlijker, met andere emoties geladen maar eerder generaliserende uitingen voor menigeen wat bleekjes aandeden.

“Mijn toneeldebuut vond tijdens de oorlog in 1944 plaats, als Elena in Boito’s Mefistofele onder Giuseppe del Campo in Rovigno. Dat was in 1944. Direct na de oorlog werkte ik in Triëst, waar ik Desdemona in Otello en Maddalena in Andrea Chénier zong. Toscanini hoorde over me en gaf me een auditie. Blijkbaar vond hij me de moeite waard want hij nodigde me uit om mee te doen aan het concert ter ere van de heropening van de Scala in Milaan in 1946. Dat was natuurlijk heel belangrijk voor mijn loopbaan. Ik zong een kleine rol in Verdi’s Te Deum en het gebed uit Rossini’s Mosé. Een paar jaar later zong ik in Verdi’s Requiem, opnieuw onder Toscanini. Ik weet dat hij verschrikkelijk kon doen tegen zangers, maar hij was altijd erg aardig tegen me. Misschien was dat omdat hij ook in Parma was geboren en ik daar opgroeide. In het najaar van 1946 zong ik verder Eva en Mimi in La Scala en dat was het begin van een lange verbintenis met dat huis.

Ongeveer in die tijd zong ik voor het eerst Tosca, maar ik besefte dat die rol te zwaar voor me was, zodat ik hem weer opzij legde. Een poosje later vroeg de Scala me om Aida te zingen, maar ik zei dat ook die rol te zwaar voor me was. Toscanini hoorde dat en belde me op om te vragen waarom ik die rol had geweigerd. Toen ik hem vertelde dat ik die rol te zwaar vond, nodigde hij me uit in zijn appartement zodat hij me kon uitleggen hoe ik die rol best kon zingen met mijn lyrische stem. Hij nam de hele partij met me door en gaf aan hoe ik bepaalde gedeelten kon accentueren zonder mij stem te forceren. Daarna besloot ik die rol toch op me te nemen. Ik herinner me dat we een prachtige bezetting hadden met Fedora Barbieri, Mario del Monaco en Cesare Siepi. Votto dirigeerde. Prachtig! Uit 1949 herinner ik me vooral Desdemona in Verdi’s Otello aan de Scala onder Victor de Sabata. Ramon Vinay zong de titelrol.

Ongeveer in die tijd ging ik ook ongewone rollen te zingen. Dat was in 1950 en 951. Ik herinner me Spontini’s Olympia, Rossini’s Assedio di Corinto, beide tijdens het meifestival in Florence en Verdi’s Giovanna d’Arco in het San Carlo theater in Napels.”

Ook in 1950 ondernam Tebaldi met het Scala gezelschap haar eerste buitenlandse tournee naar Engeland, waar werd opgetreden tijdens het Edinburgh festival (de Requiems van Mozart en Verdi)  en in Covent Garden (Desdemona).

“Kort daarop volgde mijn Amerikaanse debuut in San Francisco met Aida; Fausto Cleva dirigeerde. Rudolf Bing was uit New York gekomen om me daar te horen. Hij nodigde me direct uit voor een optreden in de Met, maar ik kon daar geen gevolg aan geven omdat ik al andere engagementen had. Dus zong ik vrijwel overal elders totdat ik tenslotte in 1955 daar optrad. In die tijd genoot ik enorm van mijn loopbaan. Ik hield van mijn repertoire, ik reisde overal heen met mijn moeder en ik was gelukkig.

Na mijn debuut aan de Met als Desdemona zong ik daar elk seizoen. Ik heb Bing toen gevraagd of ik ook Adriana Lecouvreur mocht komen zingen. Ik vind dat een prachtig werk, maar hij weigerde omdat hij vond dat het publiek dat werk niet op prijs zou stellen. Een jaar later echter belde hij me op en vroeg me of ik wilde terugkomen om Adriana te zingen. Ik stemde toe en het publiek genoot van het werk. In 1951 bracht ik een seizoen in Brazilië door.”

In een notendop zijn dit de verdere belangrijke data uit haar agenda:

1955: Debuut aan de Met in New York met Otello onder Fritz Stiedry; Mario del Monaco zingt de hoofdrol. 1958: eerste keer als Butterfly, in Barcelona 23 januari; debuut in Wenen onder Karajan in Otello en Tosca. In januari 1963 weer aan de Met, nu in Adriana Lecouvreur onder Silvio Varviso. In 1966 een eerste keer La Gioconda in de V.S. Curieus is verder de concerttournee met Franco Corelli door Europa, de V.S., Canada en Japan gedurende de jaren 1972/3. Haar laatste optreden vond 23 mei 1976 plaats in La Scala. Het betrof een ariarecital dat werd begeleid door pianist Edoardo Müller. Maar dat was nog niet het einde, want in 1985 gaf ze met Carlo Bergonzi masterclasses en in 1992 werd uitbundig haar zeventigste verjaardag gevierd in de Scala.

Over rollen gesproken: heeft Tebaldi lievelingsrollen?

“Nee, ik had geen uitgesproken lievelingsrol, ik had louter favorieten. Ik heb nooit een rol gezongen waar ik niet van hield. Natuurlijk houd ik vooral van rollen waarvoor acteren belangrijk is. Adriana dus, maar ook Violetta en Tosca.”

Uw carrière voor de grammofoonplaat begon in 1948 met 78t platen. 

“Ik was de eerste Italiaanse sopraan voor Decca na de oorlog. Ik herinner me de opname van de aria uit de eerste acte van Aida en ‘Tacea la notte’ uit Il trovatore. Daarna volgden de eerste complete werken: Bohème en Butterfly. Ik vond dat destijds erg makkelijk en genoot van het werk. Met het verstrijken van de jaren wordt je zenuwachtiger. Het belangrijkste voor mij in de studio is dat ik mijn zelfbeheersing bewaar, wat er om je heen ook gebeurt. In de studio mis ik het publiek nauwelijks omdat je voor jezelf de theatersfeer kunt scheppen.”

Wat zijn de favorieten onder uw eigen vele opnamen?

“Zelf heb ik een voorkeur voor mijn Traviata, voor Fanciulla en voor Manon Lescaut. Natuurlijk, Violetta is een lastige rol, zeker voor een lyrische stem als de mijne. De eerste acte is heel moeilijk. Soms moet je haast wel transponeren, maar ik geef de voorkeur aan een stem als de mijne die de volgende aktes succesvoller aankan.”

Wat was er waar omtrent de vermeende rivaliteit met Callas in de jaren vijftig? Tebaldi moet hartelijk lachen over dat verhaal.

“In de pers verschenen allerlei verhalen. Dat was heel goed voor ons allebei omdat het perfecte publiciteit was. We waren heel verschillende zangeressen met een verschillend repertoire en heel verschillende persoonlijkheden. Tussen Maria en mij is nooit iets voorgevallen - er was geen ruzie. In Brazilië heb ik in 1951 samen met haar een optreden gehad. Dat was 14 september en er is toen tussen ons geen onvertogen woord gewisseld. Natuurlijk las ik in de krant wat Maria over mij zou hebben gezegd, maar ik heb daar niet op gereageerd. Omgekeerd deed zij dat ook niet. Het was allemaal onzin. Later kwam ze eens naar de Met toen ik daar in 1963 Adriana zong. Na afloop hebben we in de kleedkamer wat nagepraat.”

Tebaldi woont in hartje Milaan in een appartement dat vol staat met het antiek dat ze in de loop der jaren verzamelde. Ze heeft een ander onderkomen buiten, in de buurt van Parma. Maar daar is ze zelden te vinden; haar optredens nemen veel tijd in beslag. Met name in de V.S. is ze veel te zien en te horen.

Zijn er nog rollen die u graag zou willen vertolken en opnemen?

“Ja, beslist Francesca, een prachtrol. Ik was ook heel gelukkig om in het theater Minnie te kunnen zingen in Fanciulla. Dat is een heel merkwaardige vrouw, voortdurend met mannen om zich heen Ze verandert ook telkens tussen de aktes, dus je hebt de mogelijkheid om drie totaal verschillende vrouwen uit te beelden. Ik wilde die rol niet eerder vertolken omdat ik geloof dat je wat ouder moet zijn om deze geheel te begrijpen. Je moet Puccini met temperament zingen, anders is het lastig om het karakter van de rol te laten uitkomen. Er is ook zoveel dat je kunt doen met het acteren en zingen om je vertolking te variëren. Een andere rol waarvan ik het jammer vind dat ik die nooit heb gezongen, is Massenets Manon. Vooral in vergelijking met Puccini. Dan is daar Charlotte in Werther. Daar zou ik ook wel een opname van willen maken.”

Wanneer we terugblikkend Tebaldi’s hele loopbaan beschouwen, valt deze in drie perioden uiteen. De eerste loopt van haar professionele debuut in 1944 tot het moment dat ze werd opgenomen in het gezelschap van de Met in 1955. In dat tijdvak zong ze een breed repertoire van Händel en Mozart tot Verdi, Puccini en zelfs Wagner. De kritieken uit die tijd roemen haar zwierige zang in bijvoorbeeld L’assedio di Corinto. Voor iemand die alleen de rijpere Tebaldi kent, moet dat vreemd voorkomen want later leek haar stem steeds te zwaar om ook maar de geringste coloratuur in Manon Lescaut of La traviata te mogen verwachten.

Van 1955 tot 1963 speelde Tebaldi’s loopbaan zich voornamelijk in Amerika af en welwijselijk liet ze rollen als die van Violetta, de gravin in Mozarts Figaro en Elsa in Wagners Lohengrin vallen: rollen die teveel eisten van het hoogste register van haar stem. In 1963 trok ze zich een jaar terug van het toneel, reconstrueerde ze haar techniek en keerde terug met gebruikmaking van het donkerder bereik aan vocale kleuren dat haar succesvol zou maken in de titelrol van Ponchielli’s La gioconda. Na haar laatste opera optredens in 1972 en 1973 als Alice in Falstaff en nogmaals Desdemona in Otello gaf ze nog een drietal jaren recitals om zich vervolgens heel verstandig definitief terug te trekken en niemand het leedvermaak van vervallende grootheid te laten beleven.

Een ander item vormen de partners van Tebaldi op het toneel. Dat waren niet de geringsten: Björling, Bergonzi, di Stefano, del Monaco, Corelli, Tucker, Kraus en tenslotte eind jaren zestig nog Domingo voordat deze zelf een grote ster was. Maar Mario del Monaco was in haar Decca opnamen min of meer haar vaste partner, mogelijk uit concurrentie overwegingen om een alternatief te hebben voor EMI’s koppel Callas en di Stefano. Maar del Monaco was niet de ideale tenor naast Tebaldi. Een feit dat onherroepelijk afbreuk doet aan heel wat van haar opnamen.

Maar er zijn bij kritische studie meer tekortkomingen. Neem de climax in Adriana Lecouvreur’s ‘Io son l’umile ancella’ waarin het ontbreekt aan de gewenste zwevende kwaliteit. In beide studio opnamen van La bohème lijkt de laatste noot uit het duet in de eerste akte een probleem. Dat het ook anders, beter kan, blijkt uit de NVC videofilm The art of singing waar ze ditzelfde duet zingt met Jussi Björling en wel alles goed gaat op een manier die ze zelf omschrijft als ‘de stem en de adem zijn als een glas waarin een druppel olie over het wateroppervlak is verspreid. De olie vermengt zich niet met het water, maar blijft erop drijven’.

Tebaldi heeft vaak beweerd dat Puccini haar lievelingscomponist was. Dat is mooi gedocumenteerd want ze nam La bohème, Tosca, Madama Butterfly en Turandot tweemaal op, ze vervulde de drie sopraanrollen in Il trittico en de titelrollen in Manon Lescaut en La fanciulla del west. Haar eigen voorkeur geniet de tweede Butterfly met Carlo Bergonzi als Pinkerton, maar haast nog fraaier is haar inbreng in Il trittico. Hoewel ze deze rollen nooit op toneel zong, schijnt haar stem ideaal voor zowel Giorgetta in Il tabarro als voor zuster Angelica.

Tebaldi is er vaak van beschuldigd dat ze in dramatisch opzicht minder overtuigend was dan Callas, maar wie wil horen wat ze op dit punt te bieden had, moet eens luisteren naar de tekst waarmee ze zich in Suor Angelica tot haar tante richt: ‘Sorella di mia madre, voi siete inesorabile!’ Een dergelijke plotselinge heftige dramatische uitbarsting van Tebaldi kan wel lijken of ze ineens over een andere stem beschikte.

Wat haar Verdi opnamen betreft, zijn de beide opnamen die ze met Karajan maakte het mooist, Aida en Otello. Tebaldi heeft wel geklaagd over de strijd die ze met de dirigent moest voeren in Aida, waar ze een bepaalde passage twaalf maal moest overdoen zodat ze voelde dat er aan het eind niets meer over was. Temidden van alle opnamen van Otello kan die van Del Monaco (op volle kracht) en haar zich nog steeds goed handhaven. Verder zong Tebaldi drie rollen van Verdi voor de plaat, die ze nooit op het toneel zette: Leonora in Il trovatore, Elisabeth de Valois in Don Carlos (onder Solti) en – haar laatste complete opera opname – Amelia in Ballo in maschera. Van deze rollen lag die van Amelia haar het beste, maar jammer genoeg was ten tijde van de opname in 1970 haar stem niet meer optimaal.

Jammer is dat Decca voor Tebaldi niet hetzelfde deel wat EMI voor Callas deed: het voortdurend restaureren en opnieuw onder de aandacht brengen van haar opnamen. Aan het fonds zouden dan bovendien heel wat her en der circulerende live opnamen kunnen worden toegevoegd. Niet alleen van rollen die ze nooit voor Decca zong, zoals haar pakkende vertolking van Verdi’s Giovanna d’Arco met Bergonzi uit Napels (1951) en de Weense Adriana Chénier met Corelli en met Lovro von Matacic als dirigent (1960). Uit 1951 moet er verder nog een prachtig Requiem van Verdi, gedirigeerd door Victor de Sabata zijn.

Tot slot blijft echter bij het luisteren naar Renata Tebaldi het dankbare gevoel voor de gedegenheid de grandeur en de oprechtheid, die haar zang kenmerkte. Een eventueel gemis aan spontaniteit en charme zij haar graag vergeven. Niet voor niets zei de zangeres zelf: “Ik voelde dat ik me persoonlijk richtte tot iedereen afzonderlijk van het publiek in het theater.” Dat karakteriseert haar en haar kunst heel goed.