SEEFRIED, IRMGARD

IRMGARD SEEFRIED, SPONTANE ZANGKUNST

Wie wil weten waarom Irmgard Seefried zo’n geweldige reputatie had als een volkomen natuurlijk overkomende zangeres kan niet beter doen dan naar drie bandjes van haar door Testament uitgegeven recital luisteren: naar Mozarts Abendempfindung, Schuberts Heidenröslein en Wolfs Das verlassene Mägdlein. Binnen tien minuten beleeft men een reeks heel spontaan en direct geuite emoties, om het even of die blij of treurig van aard zijn. En dat alles zonder enige gemaniëreerdheid en op een hartelijke manier die een kenmerk van haar voordracht was.

Kort nadat de sopraan 24 november 1988 in Wenen was overleden, zei haar collega Elisabeth Schwarzkopf over haar: “We waren allemaal jaloers op haar omdat waar wij zo moeizaam aan moesten werken en naar moesten streven voor haar zo volkomen natuurlijk was omdat het recht uit haar hart kwam.”

Eerst met wat kenmerkende data sec iets over Seefrieds levensloop. Geboren werd ze 9 oktober 1919 in het Schwabische Königsried; in 1935 begint ze in Augsburg aan haar zangstudie, vier jaar later wordt de door Karajan aan de Opera in Aken geëngageerd, waar ze in 1940 debuteert als priesteres in Verdi’s Aida. Karajan had Seefried in 1939, in zijn Akense tijd ontdekt. Nauwelijks afgestudeerd en mentaal plus financieel berooid nadat haar vader bij een auto-ongeluk was omgekomen, deed ze auditie en kreeg ze aanvankelijk kleine rollen. Daarnaast was ze de eerste sopraan in het kathedraalkoor, waarvan in 1943 opnamen werden gemaakt met haar solistische inbreng in Bruchs Jubilate en Händels Laudate pueri.

Haar Weense debuut volgt op 23-jarige leeftijd in 1943 met Eva in Wagners Die Meistersinger. Onder moeilijke oorlogsomstandigheden herhaalde ze die rol met Karl Böhm als dirigent in november en december 1944. Eén van die opvoeringen werd door de radio uitgezonden en daarvan werd een opname gemaakt die door Preiser is uitgebracht. Een andere zo geredde opname van Preiser is gewijd aan Beethovens Fidelio, ook onder Böhm; hier is ze op haar best te horen als – opnieuw, frisse – Marzelline, haast mooier dan de latere herhaling in de opname met Fricsay.

Daar tussendoor is ze in Wenen in 1944 de componist in Strauss’ Ariadne auf Naxos tijdens de opvoering ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van de jeugdig en onstuimig gezongen componist. Strauss zei daar later over: “Nooit geweten dat dit zo’n geweldige rol is”. In 1954 herhaalde ze bij Karajan voor Columbia die rol en ook hier is te horen hoe ze weer heel spontaan en technisch volkomen safe die partij zong.

Na de Tweede Wereldoorlog verwierf ze in 1946 snel een positie in de door Walter Legge gerekruteerde jonge artistenstal. Hij maakte zijn eerste opname met haar in de Brahmssaal van de Musikverein in een aria uit Bachs Cantate no. 92 Ich habe in Gottes Herz und Sinn’ die op een 78t. plaat verscheen en later op lp, maar nooit op cd. Daarna volgde een tweetal aria’s uit Haydns Die Schöpfung

Eén van Seefrieds glansrollen was in het naoorlogse Wenen Fiordiligi in Mozarts Così fan tutte die destijds door deze puber alleen nog via de radio te bewonderen was en waarmee ze de aandacht op zich vestigde met een heel warme, persoonlijke uitstraling. Een nadere kennismaking volgde via Karajans Columbia lp opnamen van de (helaas van de gesproken recitatieven ontdane) Zauberflöte met daarin de rol van een heel kwetsbaar lijkende Pamina in ‘Ach ich fühl’s’ en Figaro. Gelukkig is ook haar Fiordiligi bewaard in de Orfeo opname die tijdens het Salzburg festival 1954 werd gemaakt.

Tijdens het Salzburg Festival is ze in 1947 te zien en te horen als Suzanna in Mozarts Nozze di Figaro en maakt ze nieuwe opnamen voor EMI. Seefrieds andere belangrijke Straussrol was die van Octavian in Der Rosenkavalier die ze met verder onder andere Elisabeth Schwarzkopf als Sophie in 1947 al met Karajan en het Weens filharmonisch orkest vastlegde op een recitalplaat. Pas tien jaar later nam ze met Karl Böhm voor DG die complete rol op, waarbij het een puur genoegen is om nu daarin eens een echte sopraan in plaats van een mezzo te horen; Sena Jurinac had al voorgedaan hoe dat kon en moest. Samen met Schwarzkopf zong ze ook al het duet uit Humperdincks Hänsel und Gretel voor een andere recitalplaat. Pas in 1964 kon ze met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. André Cluytens de complete rol invullen.

In 1948 trouwt ze met de violist Wolfgang Schneiderhan die dan concertmeester is van het Weens filharmonisch orkest. De samenwerking met Karajan wordt in 1950 in de opnamestudio voortgezet; ze vertolkt daar drie Mozartrollen, Susanna in Nozze di Figaro en Pamina in Die Zauberflöte bij Karajan en Zerlina in Don Govanni bij Furtwängler in Salzburg op H.M.V..

Tussen 1946 en 1953 gaf Seefried heel wat concerten en recitals. Ze maakte voor EMI een lp met liederen van Mozart, Schubert, Brahms en Wolf die gelukkig door Testament is heruitgegeven. Hier verkeert Seefried op de toppen van haar kunnen en zingt ze met die typische wat klaaglijke, maar warme toon en ongekunstelde voordracht waarmee ze zoveel harten veroverde tijdens concerten en recitals. In technisch opzicht was ze nooit de gelijke van Schwarzkopf en Grümmer, maar haar geringe tekortkoningen op dit gebied zijn snel vergeten wanneer men zich aan haar voordracht overgeeft. Uit deze perioden dateert een tweetal opnamen van Brahms’ Liebeslieder –walzer. Allereerst ontstond in 1947 een studioversie voor EMI met Hans Hotter als bassolist, maar mooier, beter nog is de tijdens het Edinburgh festival 1952 ontstane Decca opname: een waarschijnlijk onvergetelijke gebeurtenis door de samenwerking met Kathleen Ferrier, Julius Patzak en Clifford Curzon. Om het even of Seefried solo, duet of kwartet zingt, ze lijkt zich als een vis in het water te voelen in deze charmante, lyrische en romantische muziek. 

Eveneens rond 1953 stapt de zangeres geleidelijk over van EMI naar DG. Als een van haar eerste bijdragen aan het gele label verschijnt een recital met haar vaste begeleider, Erik Werba. Hier is opnieuw Seefried op haar best te horen, onder andere in Schuberts Auf dem Wasser zu singen, haar lijflied Wolfs Begegnung, in Moessorgsky’s cyclus De kinderkamer en in Bartóks Dorpsscènes. Alles in het Duits gezongen, dat wel.

Als Suzanna debuteert ze ook in New York aan de Met in 1953, het jaar waarin ze overstapt van EMI naar DG. Aan de feestelijke heropening van de Weense Staatsopera in 1955 draagt ze Marzelline in Beethovens Fidelio bij. Agathe in Webers Freischütz en Marie in Bergs Wozzeck waren ook glansrollen van Seefried en gelukkig zijn beide in opnamen geboekstaafd.

Seefrieds studio opname van Schumanns Frauenliebe und –leben zal nauwelijks meer verkrijgbaar zijn, maar gelukkig is een optreden met dit werk tijdens het Salzburg festival 1960 wel op Orfeo bewaard gebleven. Bij die gelegenheid zong ze ook de Maria Stuart liederen. Een eerder Salzburgs recital, ook op Orfeo, is gewijd aan Goetheliederen van Mozart tot Wolf. In dat programma passen ook Klärchens liederen uit Beethovens Egmont, Schuberts Suleika liederen en Wolfs Mignon liederen. Mooi is hoe ze even in de toegift Heidenröslein de draad kwijtraakt, zich verontschuldigt en opnieuw begint.

Gelukkig is ook Seefrieds spontane vertolking van haar aandeel in Wolf Italienisches Liederbuch uit 1958 bewaard. Een heel geïnspireerde samenwerking met Dietrich Fischer-Dieskau en Erik Werba.

 

Met haar man verzorgt ze in 1964 de wereldpremière van Henze’s Ariosi tijdens het Edinburgh festival maar daarvan blijkt geen opname met haar te bestaan. In 1968 geeft ze, opnieuw samen met haar man, de eerste uitvoering van Martins Maria-triptychon en in 1976 is haar laatste Weense optreden als Katia Kabanova in Janáceks gelijknamige opera.