RICHTER, SVIATOSLAV I

SVIATOSLAV RICHTER: VLAGEN VAN GENIALITEIT

Een asielzoeker in de post-individualistische tijd

De toestand is tamelijk absurd: terwijl de ruim tachtigjarige Vladimir Horowitz door de media als 'laatste romanticus' en 'twintigste-eeuwse pianogod' wordt opgevoerd en uitgebuit, demonstreert zijn ongeveer tien jaar jongere collega Sviatoslav Richter, die een veel breder repertoire beheerst, in de eenzaamheid en betrekkelijke intimiteit van het Franse Tours, in het provinciale Stiermarken, tijdens het Sleeswijk-Holsteinfestival en een doodenkele keer in het Amsterdamse Concertgebouw de hoge, heilige pianoschool van de onvoorwaardelijke interpretatie. Het past bij de schuwe man. Niettemin brengt hij, die tijdens zijn lange loopbaan al zoveel heeft ingestudeerd en doorgegeven en die op sommige terreinen als pionier gold, telkens ook weer wat nieuws mee. Fans die hem trouw tussen Appenzell, Rapperswil, Hohenems, Tours en Wels volgen, is dat bekend.

"Eigenlijk ben ik via het theater tot de piano gekomen, door de opera. Muziek moet altijd iets van theater hebben. Niet in de betekenis van effecten; het moet eerlijk blijven. Bij de Lisztsonate bijvoorbeeld gebruik ik een trucje. Ik kom op het podium, ga zitten, sluit mijn ogen en tel langzaam tot dertig. Het publiek verbaast zich en wordt langzamerhand nerveus. Er ontstaat een enorme spanning. Dan pas begin ik."

Over Richter zou je moeten kunnen schrijven zoals hij Schumanns Faschingsschwank aus Wien of Etudes symphoniques speelt: vloeiend, vurig, als één machtige stroom, en toch genuanceerd zorgvuldig, onverdoezelend en zonder dilettantische slordigheden. Maar wie hem wil portret¬teren zoals hij zich tegenwoordig in het halfduister aan de vleugel gedraagt, slechts bijgelicht door een schemerlamp en geassisteerd door een ‘blaadjesomslaander’, heeft hem ook niet echt ‘getroffen’.

De aansporende rusteloosheid van zijn spel, de nervositeit, de inspan-ning en de kwelling die in Richters zaaloptredens ook aanwezig zijn, ontbreken in een dergelijk beeld.

Sviatoslav Richter is een pianist die heel moeilijk in een bepaald hokje kan worden ingedeeld. Zonder al te veel overdrijving kan worden gezegd dat men na het beluiste¬ren van de meeste van zijn studio- en live opnamen niet zonder meer kan volhouden, hier één en dezelfde pianist aan het werk te hebben gehoord.

Academisch star en droog spel staat tegenover grenzeloos virtuoze demonstraties, expressieve bijna-overdrijving en extase staan tegenover introverte nuchterheid, motorische, mechanische rechtlijnigheid tegen-over gevoelig-weke verinnerlijking. Een mechanisch strakke aanpak wisselt af met royaal rubato. Even contrastrijk zijn zijn felle stretta-heftig-heid en haast kunstmatig ingehouden tempi en dynamiek.

In Liszt houdt hij zich niet in als het om pompeuze en ironische gebaren gaat, Chopins Etudes daarentegen speelt hij als een robot, nuchter en op de automatische piloot. En toch is hij geenszins capricieus en onberekenbaar. Integendeel.

Richter is een laatbloeier. De loopbaan van de in 1915 in Shitomir geboren Duits-Russische kunstenaar begon - zijn enorme talent in aanmerking genomen - pas op het moment dat anderen allang naam hebben gemaakt en veel podiumervaring hebben opgedaan. Hij was ook veel liever dirigent geworden. 

Hij heeft slechts één keer officieel gedirigeerd, in de jaren vijftig: Prokofievs Celloconcert met Rostropovitch als solist. 

Waarom is het bij die ene keer gebleven? 

"Omdat ik wilde dat het werk werd uitgevoerd. Ik heb daarna niet meer gedirigeerd om twee redenen. De eerste: dirigeren is macht uitoefenen en daar houd ik niet van. In de tweede plaats heb ik geen zin om voor anderen een partituur te analyseren. Dat doe ik liever voor mezelf."

En als analyserend pianist heeft u zeker favoriete pianocomponisten?

"Chopin en Debussy. Jammer dat Wagner nauwelijks pianomuziek heeft geschreven". 

Die liefde voor Chopin en Debussy staat helaas in geen verhouding tot de weinige opnames die hij van hun werken heeft gemaakt.

Toen hij zijn studie in Moskou bij de beroemde Heinrich Neuhaus afrondde, was hij bijna dertig. Ook zijn wereldcarrière begon pas laat. Richters naam was al een begrip, ja, een legende, toen  nog niemand in West-Europa en de VS hem had gehoord.

Het lot was hem merkwaardig gezind. Gezien zijn afkomst behoort hij deels tot de Duitse muziekcultuur, hij spreekt ook vloeiend Duits. Als hij met zijn moeder in 1941, toen de Duitse overval op Rusland begon, tijdig vanuit Moskou naar zijn geboorteplaats Odessa was teruggekeerd, dan had hij waarschijnlijk na de oorlog probleemloos naar Zuid-Duitsland kunnen uitwijken. Naar Bayreuth bijvoorbeeld, waar hij met zijn moeder incognito in 1961 het Wagnerfestival bijwoonde. Richter heeft zijn liefde voor het oeuvre van Wagner nooit onder stoelen of banken gestoken. Jarenlang bleef hij een soort dubbele mythe. De Duitse kant van die mythe heeft de pianist afgedaan als een zuiver organisatorisch probleem, waarvoor onder andere zijn echtgenote Nina Dorliak, maar meer nog de toenmalige Russische minister van Cultuur, Jekaterina Furzewa, verantwoordelijk waren.

Sinds hij hier wel sporadisch en meestal met groot succes optreedt, moet hij vechten tegen zijn aura primus inter pares te zijn. Het moet verschrikkelijk zijn om als ruim zeventigjarige als gold het een nieuw debuut telkens weer een publiek met een bijna hysterisch verwachtingspatroon tegemoet te moeten treden.

Omdat Richter zich nooit met een ‘persoonlijke’ stijl liet etiketteren, kan hij ook nauwelijks gelden als specialist op een bepaald terrein. Nieuwsgierigheid en aanpassingsvermogen stimuleerden een heel breed repertoire van Bach via Händel (Suites), Mozart, Beethoven, Schubert, Mendelssohn, Schumann, Brahms, Liszt, Dvorak, Tchaikovsky, Scriabin, Debussy, Ravel en Prokofiev tot Shostakovich. 

Wie kritisch luistert, zal moeten beamen dat Richter op zijn best is als hij componisten speelt die historisch gezien tussen Beethovens eenzame tochten over de scherpe bergkammen van de sonatewetten en Wagners kunst van de ambivalentie en de volkomen vervlechting komen. Schubert en Schumann dus vooral. Zijn opvattingen over deze componisten kunnen zelfs voor heel modern doorgaan. Wat zich in de pianowerken van deze componisten afspeelt, bezit al de vroegste kenmerken van de centrifugale ontwikkeling waaraan de nieuwere muziek was onderworpen, met als voorlopig slot de opheffing van strikte vormen, van het monumen¬taliseren en het episch uitvergroten.

Om dat door Richter geïllustreerd te horen, hoeft men slechts zijn vertolkingen van een aantal latere sonates van Schubert, van diens Wandererfantasie, van Schumanns Pianosonate opus 22, Papillons, Fantasiestücke opus 12, Waldszenen en Faschings¬schwank aus Wien te beluisteren.

Ook al is zijn aanpak herkenbaar, eigenlijk is er geen specifieke Richter-stijl, zelfs niet een uitgesproken Richter-toon. De brille, kracht en dynamiek van de aanslag van weleer waren lofwaardig, maar lijken nu verdwenen te zijn. Negatief geformuleerd betekent dit dat zijn aanslag geen individualiteit bezit, zoals we die van Arrau, Kempff, Rubinstein, Argerich, Pogorelich en Zimerman kennen. Helaas is dit nu ook een manco aan bezieling en persoonlijke expressie geworden.

Een tijdlang - van 1965 tot 1970 en na 1985 - leek het erop dat Richter in een crisis verkeerde. Dergelijke crises zijn niet vreemd voor kunstenaars met een ruim repertoire dat ze steeds weer moeten reproduceren, waarbij ze steeds worden gemeten naar de normen die ze zelf in hun beste ogenblikken hebben gevestigd.

Bovendien heeft Richter als hij nieuwe werken instudeert een merkwaardi¬ge voorkeur voor post-romantische smalspoorwerken. Dat hij zich ont¬fermde over Brittens Piano¬concert uit 1938 en niet over een stel late Beethovensonates wordt nauwelijks gecompenseerd door zijn haast miraculeuze begeleiding van Fischer-Dieskau in Brahms' cyclus Die schöne Magelone.

Aan de andere kant is het een wonder dat hij alleen op basis van korte bezoekjes in het Westen niet alleen kon kennismaken met de muziek van Britten, maar dat hij het ook de moeite waard vond om zich daadwerkelijk voor hem in te zetten. Voor het conservatisme, waarmee hij verder zijn belangen en voorkeuren beleed, had hij een keurig alibi: in Rusland mocht je niet zomaar spelen wat je wilde.

We zullen ons erop in moeten stellen dat we Richter live en in de vorm van muziekconserven minder en minder te horen krijgen. En dat we moeten leren leven met veel ‘off days’ van hem. De grootste troost voor zijn bewonderaars - waartoe ook uw scribent zich rekent - is dat hij zoveel artistiek waardevolle opnamen nalaat. Wie weet komen daar nog vele schatten bij, nu de Russische archieven voor het Westen opengaan. Los van de hierbo¬ven terloops genoemde cd's biedt onderstaande selectie veel genoegen. Alleen van de opnamekwaliteit mag u geen wonderen verwachten, daar het meest om ouder materiaal gaat. Echte Richter-idolaten zoeken verder dan wat de grote labels DG, EMI, Philips en nu ook Decca van hem op cd uitbrachten. Ze weten dat ook Ermitage, Hunt, Praga, Stradivarius, Multisonic en Pyramid materiaal van hem in beheer hebben. Jammer dat zoveel oorspronkelijk Melodiamoois - een tijdlang op Eurodisc leverbaar - (tijdelijk?) is verdwenen.

Niet elk concert is ook een sensatie. Zijn laatste optreden in het Amsterdamse Concertgebouw en de Eindhovense Philipszaal, oktober 1992, was bepaald een teleurstelling. Beethoven (het ging om vijf middenperiode Pianosonates) klonk slechts bij vlagen geïnspireerd en werd ontsierd door misslagen, vage articulatie en brokkeligheid. Wie teleurstellende ongeïnspireerdheid vast¬stelt, kan teruggrijpen op een paar van zijn laatst verschenen cd's om te concluderen dat dit helaas geen uitzondering is. Die cd's zijn gevuld met pianowerken van Brahms en Liszt en met Mozartsonates. De Brahms/Liszt-opname dateert van het Sleeswijk-Holstein Festival 1988 en het Brahmsaandeel zijn erg ongelijkma¬tig door een overdreven contrast tussen wilde uitbarstingen en introspectieve con espressione-passages. Het Liszt¬aandeel slaagde gelukkig beter. Ook in Richters Mozart, erg streng en afstandelijk, storen vooral dynamische eigengereidheden.

Deze cd's illustreren twee andere kenmerkende problemen rond de Richter van het laatste decennium. Om te beginnen maakt hij nog slechts zaalopnames tijdens concerten: De Mozartplaat werd in 1989 in de Londense Barbican¬zaal gemaakt, Beethovens Diabellivariaties stammen uit het Amsterdamse Concert¬gebouw (1986), Francks Pianokwintet werd in 1981 in het Moskouse Poesjkinmuseum opgenomen, Schuberts Winterreise met Peter Schreier in 1985 in een Dresdense kerk en Schuberts Pianosonate in A D 664 op het Touraine Festival in Tours. Wie hem tijdens dergelijke recitals meemaakt, wordt getroffen door de ongelijkmatigheid van zijn spel, de nervositeit, het dreigend concentratieverlies, de inspanning en wellicht de kwelling rond zijn publieke optreden.

Een ander probleem, echt een handicap, is dat Richter zich heeft uitgeleverd aan Yamaha en altijd een C37-vleugel van dat merk bespeelt. Een instrument dat in het laagste register, in het midden en vooral in het hoog bepaald niet ideaal klinkt, zeker niet als het ook nog eens slecht gestemd blijkt te zijn, zoals in de Diabellivariaties.

De zesdelige Decca-serie

Indertijd kwam Decca ineens met een pakket van zes Richter cd's, het leeuwendeel daarvan ontstaan tijdens optredens in het Teatro del Bibiena in Mantua in 1986/1987. Onduidelijk is alleen of de cd met Haydns Pianosonates uit 1986, met de nummers 2, 24, 32 en 46, ook uit Mantua komt. 

De hoes zwijgt daarover en verder gaat het hier om de enige analoge opname (AD Remastered). Is het toeval dat juist deze opname zo goed, want helder, ruimtelijk, sonoor en dynamisch gul klinkt? Van het dubbelalbum met heel interessante uitstapjes in de twintigste-eeuwse muziek kan dat helaas niet worden gezegd. Ze zijn in het Weense Yamaha Center gemaakt en klinken wel helder, maar ook te droog en niet briljant genoeg. De Brahms cd klinkt warm, met een tendens tot afvlak¬kende dofheid in de climaxen en enige dynamische begren¬zing. Bij de andere Haydn cd treft meer droogte dan ruimtelijkheid, wat ook geldt voor de bovendien wat afstandelijker klinkende Schumann schijf.

Dit materiaal vormt slechts het topje van een ijsberg. Het is bekend dat Richter maar heel aarzelend en scrupuleus live recitalmateriaal vrijgeeft voor publicatie.

Wie geboeid is door Richters voordracht zal zich evenmin als de pianist zelf erg druk maken over de geluidskwaliteit. Intimiteit en concentratie gaan hem boven een specifiek voor een vleugel gewenste ruimtelijkheid of verkleuring. De soms wat doffe, dunne klankproporties moeten we maar voor lief nemen.

Vooral met beide Haydn cd's mogen we blij zijn. Ze tonen ons Richter op een weg die we niet van hem kennen: gevoelig voor de ernst van het leven, expressief voldoende rijk schakerend, met veel gevoel voor het detail, maar ook voor humor. Ervaar bandje vier van 436.455-2 met het Scarlatti-achtige eerste deel van de Vierentwintigste sonate, of het zesde met de zwierige finale. Probeer de een halfuur vergende Sonate nummer 46 en dan met name het Adagio, dat bijna een kwartier vergt en dat zeldzaam mooi is. Dat moet ook liefhebbers van minimal music aanspreken.

Of neem het begin van 436454-2, met het niet te gewichtige begin van de Vierenveertigste pianosonate; vooral de manier waarop de pianist dit deel ontwikkelt, is interessant. Dat geldt ook voor de wat getemperde manier waarop hij de om grandeur vragende Pianosonate nummer 52 aanpakt.

De Brahms cd is het minst geslaagd. Interpretatief en opnametechnisch komen 's componisten jeugdig stormachtige uitingen onvoldoende uit de verf. De Eerste pianosonate is duidelijk beter dan die op de in Sleeswijk-Holstein ontstane RCA cd. Maar mooier is de duistere, introverte Tweede pianosonate. Misschien geen Brahmsvertolkingen van de bovenste plank, maar wel erg verhelderend.

Belangrijker is dan weer de Schumann schijf, al was het maar omdat Richter als een der grootste Schumannvertolkers kan gelden en omdat van hem de Nachtstücke, de vier Fuga's (betrekkelijk onbekende, late werken, essays in romantische polyfonie) en het Blumenstück nog niet als muziekconserven verkrijgbaar waren. De Toccata wel, maar zo lichtvoetig, fijnzinnig en weloverwogen klonk het lastige werk niet eerder bij hem. In het Blumenstück en de Nachtstücke toont Richter zich de romantisch bevlogen Schumannspeler zoals we ons die ideaal voorstellen.

Programmatisch is het Weense programma uiterst interessant. Het gaat om modernere werken, waarvan menigeen niet weet dat hij ze op z'n reper¬toire heeft. Vooral Richters ruige Prokofiev, optimale Shostakovich - echt een feest - en superieure Szyma¬nowski zijn interessant. Zijn Bartók is wat slordig en ongeduldig; behalve kracht en brille toont hij hier voor een oudere pianist ook een verrassend elan. En dat hij zo mooi Hindemith (vol bijtende humor) en Webern speelt! Alleen Stravinsky klinkt te verstandelijk. Van Horowitz, Rubinstein, Kempff, Backhaus of Arrau hebben we hen nooit te horen gekregen.

Zoals gezegd: de opname valt niet mee. De pianoklank is niet fraai, het instrument staat te ver weg, er zijn zaalgeluiden en het applaus had weggelaten mogen worden. Wie uit de reeks van zes Decca cd's een keus wil doen, is het beste af met de eerste Haydn cd 436.454-2 en de Schumann dito.

In dit verband is het eigenlijk vreemd dat Richter op hogere leeftijd niet meer ingang vond tot de late Beethoven. Incidenteel stonden de Pianosonates opus 90, 101 en 110 op zijn repertoire. Een Appassionata kon hij vroeger prachtig uit één impuls ontwikkelen, nu helaas niet meer. Ineens ontbreekt de architectoni¬sche visie, hoe mooi soms afzonder¬lijke frasen ook gestalte krijgen. De rest is een bundel brokstukken zonder noodzakelijke samenhang; de achterliggende eenheid wordt niet verklaard, de contrasten worden te fel aangezet of juist afgezwakt.

(1994)