Verg. Discografieën

BEETHOVEN: VIOOLSONATES NR. 1-10

BEETHOVEN: VIOOLSONATES NR. 1-10

 

De tien vioolsonates van Beethoven dateren uit zijn vroege en middenperiode. Alleen de laatste vertoont sporen van de laatste periode.

 

Achtergronden

 

Beethoven was de eerste componist die sonates voor ‘piano en ….’ Schreef ter afwisseling van de klassieke norm van sonates voor ‘…. En piano’, een arrangement waardoor de piano was gedegradeerd tot een louter begeleidende rol. In de tien vioolsonates van Beethoven speelt de piano evenveel verantwoording voor het muzikale discours als de viool of de cello. Soms liggen de moeilijkheden soms ook opgestapeld voor de pianist.

Van dat tiental zijn nummer vijf met de ondertitel Frühlingssonate en nummer negen met de ondertitel Kreutzersonate het bekendst, want ook het meest gespeeld en opgenomen. Dat ging ten onrechte ten koste van het overige achttal. Natuurlijk is het terecht dat ze die extra aandacht krijgen, hoewel het totaal verschillende stukken zijn. Zoals de naam al suggereert is de Lentesonate een luchthartig en vrij onbekommerd werk dat met een van de charmantste en meest lyrische melodieën van Beethoven begint. Het is een compositie die het meer van een fraaie toon dan van overstelpende virtuositeit moet hebben.

De Kreutzer daarentegen lijkt oppervlakkig beoordeeld vooral virtuositeit te vergen. Het werk ontleent zijn titel aan een ooit belangrijke Franse violist die het echter nooit speelde. Later baseerde Tolstoi de novelle De Kreutzer sonate over een vrouwenmoordenaar waarin de muziek wordt veroordeeld omdat deze een subversieve invloed op de moraal zou hebben, Janáček deed dit op zijn beurt  in zijn strijkkwartet nr. 1. Het werk werd tenslotte ten doop gehouden door de Afro-Engelse violist George Bridgetower, die door Beethoven zeer werd bewonderd, voordat hij weer uit de gratie raakte. Beide partijen zijn razend moeilijk en de piano speelt – zeker in het eerste deel – veelal de hoofdrol. 

 

De opnamen

 

In het dagelijks spraakgebruik wordt de term ‘verbijsterd’ zo vaak gebruikt dat deze veel aan kracht en betekenis heeft ingeboet. Maar het begrip ‘verbluft’ is wel op zijn plaats toen eenmaal de lange lijst opnamen van de tien sonates was gemaakt. Geld, tijd en eerlijk gezegd ook de ambitie om daarvan zoveel mogelijk in handen te krijgen ontbraken. Vandaar dat hier slechts de vertrouwde, grootste kanshebbers zijn uitgelicht. Wie nader zelf wil onderzoeken ga zijn of haar gang. Dat zelfs niet alle onmiddellijk beschikbare uitgaven uitgebreid worden gekarakteriseerd maar alleen worden aangestipt, moet voor lief worden genomen. Jammer maar helaas wanneer zo andere kanshebbers mogelijk onrecht wordt gedaan.

Wanneer we de lijst met opnamen chronologisch volgen, zijn dit de versies die eruit springen:

Bij de ouderen vooral de eerste charmante opname van Kreisler/Rupp en die van Heifetz/Bay met naar de letter vrijwel perfecte, naar de geest wat onderkoelde opvattingen. Menuhin was te wisselend om in het grote gezelschap stand te kunnen houden, maar wie hem uitkiest is het beste af met Kempff als partner. Schneiderhan, ook met Kempff is een volgende belangwekkende kandidaat. De combinatie van Schneiderhans puurheid en Kempffs concentratie leidt tot heel mooie resultaten. De latere Weense stereo opname van Schneiderhan/Seemann doet hier nauwelijks voor onder.

Voor een eerste, altijd nog bewonderenswaardig hoogtepunt zorgden Grumiaux/Haskil. Ook wel imposant, maar toch minder beklijvend treffen Oistrakh/Oborin. Wanneer men vooral waarde hecht aan een stel primair lyrische verklankingen, zijn Szeryng/Häbler een goede keus. Luisterend naar Stern/Istomin vallen de veerkracht en de intensiteit op. Jammer daarom een beetje dat de opnamen deels in mono en deels in stereo werden gemaakt. 

Jarenlang domineerden Perlman/Ashkenzy het veld uitvoerenden met een juiste kijk op alle verschillende stemmingen uit de muziek die ze heel communicatief, met een mengeling van klassieke puurheid en spontane vitaliteit uiten. Een paar graden indringender, avontuurlijker, grilliger ook heel spontaan  gaan Kremer/Argerich te werk. Soms neigt het tweetal tot extremen, maar pakkend en erg animerend is het zeker.

In hun kielzog kwamen Dumay/Pires met een erg fraaie, maar heel anders geaarde grote prestatie. Hier horen we een duo dat vanuit één centrale wordt aangestuurd terwijl de persoonlijke trekken niets tekort komen en wat vrijheden in de frasering worden genomen; de kleuring van de pianopartij valt ook op. Mutter/Orkis daarentegen, op papier grote kanshebbers, stelden door soms wat eigenaardige opvattingen van de violiste wat teleur. 

Groots en overtuigend daarna weer Faust/Melnikov met veel lyriek en het nodige drama wanneer daar om wordt gevraagd en een volmaakt evenwicht tussen de inbreng van beiden. Verrassingen zijn er ook in de vorm van ornamenten en pauzes. Ook steeds heel geëngageerd, prachtig opgenomen en als bonus voorzien met een dvd die een leuke blik achter de schermen biedt. en een trapje lager Capuçon/Braley. Met als grote positieve verrassing tot slot het geweldige debuut van Kavakos/Pace op Decca met rijk genuanceerde, heel stijlvolle, gespierde maar geen moment zwaarwichtige interpretaties. Net als bij Faust/Melnikov, maar dan met andere accenten, gaat het om de meest stimulerende en fascinerende uitvoeringen sinds jaren waarin de grilligheden van de vroege werken, de lyriek van de Frühlingssonate en de dramatiek van de Kreutzer volledig tot uiting komen.

Een volgend team meldde zich al weer: Van Keulen/Minnaar. Het is haast een wetmatigheid in deze muziek: hoe beter de pianist is, des te beter is ook de violiste (in dit geval). En omgekeerd waarschijnlijk. Op hun best zijn beide musici in de meer lyrische momenten (aan het begin van de vijfde sonate voelt men de lente aankomen), maar ook aan dramatiek ontbreekt het geen moment, getuige nr. 9 als totaal. Het emotionele bereik van de hele reeks is mooi groot en de verschillende stemmingen zijn raak getroffen. Extremen als bij Kremer/Argerich zijn vermeden. Beide musici vormen een hecht team, mentaal zowel als praktisch uitvoerend.

En de historiserende opnamen met darmsnaren op de viool en een Hammerflügel? Daarvan is er eigenlijk geen die het niveau van de traditionelen haalt.

In 2009 namen Viktoria Mullova en Kristian Bezuidenhout veelbelovend de sonates nr. 3 en 9 op (Onyx ONYX 4050) maar wie had gehoopt dat de rest zou volgen, is teleurgesteld. Dat zou vermoedelijk de eerste reeks zijn geworden die deze muziek historiserend recht had gedaan.

 

Conclusie

 

Wie blijven over wanneer we de eisen wat toespitsen? Dat zijn Grumiaux/Haskil, Schneiderhan/Kempff, Perlman/Ashkenazy, Kremer/Argerich, Dumay/Pires, Faust/Melnikov, Kavakos/Pace en Van Keulen/Minnaar. Met voor zover dat van belang is een uitgesproken eigen voorkeur voor beide laatstgenoemde sets.

 

Discografie

 

1936. Fritz Kreisler en Franz Rupp. Naxos 8.110969/71 (3 cd’s).

 

1944. Joseph Szigeti en Claudio Arrau. Vanguard ATMCD 1585 (4 cd’s).

 

1951. Joseph Fuchs en Arthur Balsam. Naxos 8.111251/3 (3 cd’s).

 

1947/52. Jascha Heifetz en Emanuel Bay. RCA 8869-191555-2 (7 cd’s), Istituto discografico Italiano IDIS 6560/62 (3 cd’s).

 

1952. Yehudi Menuhin en Louis Kentner. EMI 574.804-2 (3 cd’s).

 

1952. Wolfgang Schneiderhan en Wilhelm Kempff. DG 463.605-2 (3 cd’s).

 

1953/6. Arthur Grumiaux en William Kapell. Music & Arts CD 1113 (13 cd’s).

 

1955/8. Paul Makanowitzky en Noël Lee. Doremi DHR 7946-9 (4 cd’s). 

 

1956. Arthur Grumiaux en Clara Haskil. Philips 422.140-2 (3 cd’s), 442.625-2 (5 cd’s).

 

1958. Christian Ferras en Pierre Barbizet. EMI 573.807-2 (5 cd’s).

 

1959. Wolfgang Schneiderhan en Carl Seemann. DG 477.550-2 (3 cd’s).

 

1961. Aaron Rosand en Eileen Flisser. Vox CDX 33503 (3 cd’s).

 

1962. David Oistrakh en Lev Oborin. Philips 412.570-2 (4 cd’s).

 

1964/83. Isaac Stern en Eugene Istomin.  CBS M2K 39680 (3 cd’s), Sony 64524 (3 cd’s), 88697-82677-2 (9 cd’s).

 

1967. Josef Suk en Jan Panenka. Supraphon SU 4077-2 (4 cd’s).

 

1970. Yehudi Menuhin en Wilhelm Kempff. DG 415.874-2 (4 cd’s).

 

1970/8 Henryk Szeryng en Ingrid Häbler. Philips 446.521-2 (2 cd’s).

 

1971/3. Pinchas Zukerman en Daniel Barenboim. EMI 704.434-2 (9 cd’s).

 

1973/5. Itzhak Perlman en Vladimir Ashkenazy. Decca 421.453-2 (4 cd’s).

 

1983. Sándor Végh en András Schiff. London FOOL 20067/70 (4 cd’s).

 

1984/6. Rostislav Dubinsky en Luba Edlina. Chandos CHAN 8566/9 (4 cd’s).

 

1984/93. Gidon Kremer en Martha Argerich. DG 447.058-2 (4 cd’s), 474.648-2 (8 cd’s).

 

1987. Jaap Schröder en Jos van Immerseel. Duitse Harmonia Mundi GD 77163 (3 cd’s), EMI 749.144-2 (3 cd’s).

 

1989. Norbert Brainin en Günter Ludwig. Preiser PR 90703 (3 cd’s).

 

1990. Johannes Leertouwer en Julian Reynolds. Globe GLO 6003 (2 cd’s).

 

1991. Raymond Cohen en Anthya Rael. Meridian BUOCD 89019/21 (3 cd’s).

 

1991. Pinchas Zukerman en Marc Neikrug. RCA RD 60991 (4 cd’s).

1995. Pamela en Claude Frank. Music Masters 01612-67197-2 (4 cd’s).

 

1995. Petr Messiereur en Stanislav Bogunia. Calliope CAL 3251/3 (3 cd’s).

 

1997. Benjamin Hudson en Mary Vermey. Nimbus NI 5557/60 (4 cd’s).

 

1997. Régis Pasquier en Jean-Claude Pennetier. Auvidis V 4788 (4 cd’s).

 

1997/2001. Augustin Dumay en Maria João Pires. DG 471.495-2 (3 cd’s).

 

1997/2005. Ryo Terakado en Boyan Vodenitcharov. Denon CO 18084 (4 cd’s).

 

1998. Anne Sophie Mutter en Lambert Orkis. DG 457.619-2 (4 cd’s).

 

1999. Giuliano Fontanella en Tania Salinaro. Newton 8802204/6 (3 cd’s).

 

2000. Gérard en Dominique Poulet. Mandala MAN 4954/7 (4 cd’s).

 

2000. Jacques Prat en Gilles Nicolas. Accord 476.1890 (3 cd’s). 

 

2003. Matthias Metzger en Gerrit Zitterbart. Hännsler CD 98462/3 (4 cd’s).

 

2003. Cyril Huvé en Jorja Fleezanis. Cypres CYP 1640 (3 cd’s).

 

2006. Peter Cropper en Martin Roscoe. ASV GLD 4023/5 (3 cd’s).

 

2006. Corey Cerovsek en Paavali Jumppanen. Claves 50-2610/2 (3 cd’s).

 

2008. Isabelle Faust en Alexander Melnikov. Harmonia Mundi HMC 90.2025/7 (3 cd’s).

 

2009. Sarah Kapustin en Jeannette Koekkoek. Et’cetera KTC 1904 (4 cd’s).

 

2009. Boris Kucharsky en Elisabeth Hopkins. Ars 38459 (3 cd’s).

 

2009. Alina Ibragimova en Cédric Tiberghien. Wigmore Hall WHLIVE 0036/9 (3 cd’s).

 

2010. Renaud Capuçon en Frank Braley. Virgin 642.001-2 (3 cd’s).

 

2011. Midori Seiler en Jos van Immerseel. Zig Zag Territoires ZZT 307 (3 cd’s)

 

2011/2. Leonidas Kavakos en Enrico Pace. Decca 478.3523 (3 cd’s).

 

2012. Kristof Baráti en Klára Würtz. Brilliant Classics 94310 (4 cd’s).

 

2012. David Galoustov en Caroline Sageman. Lyrinx LYR 2267 (3 cd’s).

 

2014. Isabelle van Keulen en Hannes Minnaar. Challenga CC 72650 (4 cd’s).

 

Video

 

1998. Anne Sophie Mutter en Lambert Orkis. DG 073-014-9 (1997).