Verg. Discografieën

BARTÓK: ALTVIOOL- EN CELLOCONCERT

BARTÓK: ALTVIOOLCONCERT

 

Met het derde pianoconcert is het altvioolconcert het tweede werk dat Bartók bij zijn dood in 1945 naliet. Tibor Serly en Peter Bartók voltooiden beiden een speelklare uitgave.

 

Achtergronden

 

In december 1944 vroeg muziekuitgever Ralph Hawkes Bartók om een zevende strijkkwartet dat nooit tot stand kwam en in februari 1945 verzocht altist William Primrose op aanraden van Hawkes om een altvioolconcert voor hem. Bartók aarzelde en Primrose noteerde hierover: “Hij toonde geen groot enthousiasme; hij twijfelde aan het succes van zo’n onderneming. Omdat hij eerst graag meer wilde weten van de technische mogelijkheden van de alt, nodigde ik hem uit om een uitvoering van het altvioolconcert van Walton in New York bij te wonen dat ik daar de volgende week zou spelen…… ongelukkig genoeg was hij toen al te ziek om daarheen te komen, maar luisterde hij ernaar door de radio.”

Terwijl hij tegelijk aan het derde pianoconcert werkte, kreeg ook de voorbereiding van dat altvioolconcert vaart nu de componist inzag dat hem daarvoor niet veel tijd restte. Op 8 september schreef hij Primrose: “Gelukkig kan ik u melden dat het altvioolconcert in klad klaar is zodat alleen de partituur nog hoeft te worden uitgewerkt, wat mechanisch werk is. Als er niets tussenkomt, kan ik in 5 of 6 weken klaar zijn en u half oktober de orkestpartituur opzenden en een paar weken later een exemplaar van het piano uittreksel.

Al componerend doken heel wat interessante problemen op. De orkestratie zal tamelijk transparant zijn, transparanter dan in het vioolconcert. Ook had het sombere, manlijker karakter van uw instrument enige invloed op het algemene karakter van het werk. De hoogste noot die ik gebruik is de A, maar ik maak nogal veel gebruik van de lagere registers. Het werk is opgezet in een tamelijk virtuoze stijl. Mogelijk zijn sommige passages ongemakkelijk of onspeelbaar. Daarover kunnen we later praten op grond van uw op- en aanmerkingen”.

Het werk bleef onvoltooid. Zijn hulp en toeverlaat Tibor Serly – zelf altist in Toscanini’s NBC symfonie orkest - was de eerste die het werk op basis van de nagelaten schetsen voltooide. Dat was geen sinecure, want het ging om veel meer dan ‘mechanisch werk’. De schetsen waren zodanig genoteerd op losse flarden manuscript papier dat de volgorde niet steeds duidelijk was. Eerdere schetsen stonden soms op hetzelfde papier, de bladzijden waren ongenummerd zodat hun volgorde niet zonder meer duidelijk was en – ergst van al – de componist schreef over oude passages heen in plaats van deze eerst uit te gummen met als resultaat dat sommige passages vrijwel onleesbaar waren.

De gedrukte partituur draagt het opschrift: “Prepared for publication from the composer’s original manuscript by Serly”. Dat is duidelijk een understatement, want Serly verzorgde niet alleen de orkestratie, maar feitelijk een reconstructie. Daar kreeg hij de nodige kritiek op want hij zou brollen eigen werk aan de schetsen hebben toegevoegd en de orkestratie kwam niet van de componist. Toen die schetsen opdoken, werd duidelijk dat Serly ook de solopartij had aangedikt om nog meer virtuositeit te kunnen inbrengen. Ook had hij vele toonhoogten veranderd.

In 1995 deed Bartóks zoon Peter het daarna samen met musicoloog Paul Neubauer nog eens dunnetjes over. Maar ook die versie kreeg kritiek en sloeg niet aan. Daarmee is de ontstaansgeschiedenis echter niet ten einde. William Primrose had al haast de hoop opgegeven om ooit het werk in handen te krijgen omdat er moeilijkheden waren ontstaan over Bartóks erfenis. In januari 1949 vertelde dirigent Ernest Ansermet hem dat het concert werd herschreven voor cello. Dankzij Ralph Hawkes die volhield dat het werk in moreel opzicht zijn eigendom was, kreeg Primrose het in de zomer van 1949 eindelijk in handen en gaf hij er in december dat jaar in Minneapolis met Antál Dorati de première van.

Een jaar of twee later hoorde Janos Starker van Serly dat een alternatieve versie van het altvioolconcert bestond voor cello die voor 99% identiek was met die voor altviool en dezelfde orkestratie had. Die versie zou zijn bedoeld geweest voor Gregor Piatigorsky. Pas in 1980, twee jaar na Serly’s dood, ging hij achter die partituur aan. Niemand eerder had blijkbaar die moeite genomen. Als zodanig hield Starker het werk medio 1981 ten doop in het Canadese Banff.

 

De opnamen

 

Van William Primrose die dus het altvioolconcert had besteld, bestaan gelukkig nog twee tamelijk primitief klinkende opnamen uit Parijs 1950 en Amsterdam 1951.

Hij was het die in 1949 het concert met Antal Dorati de première bezorgde.

Historisch belangwekkend, maar naar huidige maatstaven natuurlijk niet langer maatgevend. Dankzij Klemperer is vooral de Nederlandse radio-opname belangrijk.

In de lp periode circuleerden ook opnamen van Ulrich Koch (Turnabout) en Pal Lukács (DG), maar die zijn nooit verdoekt.

Het lijstje in de discografie bevat verder nogal wat grote onbekenden van wie de opnamen ter beluistering ontbraken. Interessant is misschien nog om vast te stellen dat sommige altisten uit bekende strijkkwartetten – Raphael Hillyer uit het Juilliard kwartet is een goed voorbeeld – dit Bartókconcert ook vastlegden.

Interessant is natuurlijk wel wat Yehudi Menuhin tot stand bracht. Voor hem had Bartók in de zomer van 1944 zijn solosonate geschreven en de violist had zich van meet af aan voor het werk van Bartók ingezet. Op zijn zuivere intonatie is wel wat aan te merken, maar hij treft de geest van het werk met veel creatieve verbeelding en een kenmerkende noblesse, waarbij Dorati zorgt voor een goede profilering van de Hongaarse dansritmen.

Tabea Zimmermann verricht heel treffende dingen, het begeleidende orkest is echter wat stijfjes zodat het geheel relatief niet idiomatisch genoeg uit de verf komt. Vermoedelijk is deze opname ook niet meer zo makkelijk leverbaar.

Bij de nieuwere opnamen valt allereerst die van Kim Kaskashian met een licht gereviseerde Serly-versie positief op. Bij haar en (Hongaar) Eötvös is sprake van volkomen identificatie met het werk dat een vurig Hongaars aroma krijgt. Zelfs de minieme pauze (na 00’43”) die het begin en het tweede daaruit voorkomende thema overbrugt, is ideaal geplaatst. Ook dit tweetal uitvoerenden laat de muziek dansen, vooral natuurlijk in de finale, maar in het hele werk door middel van frasering en accentuering. De dirigent bracht een paar wijzigingen aan in Serly’s versie die deels door de altiste werden voorgesteld.

Het is goed dat we met dit werk ook een goede herinnering kunnen bewaren aan Nobuko Imai. Wat jammer alleen dat ze geen beter orkest ter beschikking had.

Niet te versmaden is natuurlijk ook meesteraltist Yuri Bashmet die met Boulez en de Berlijners haast vanzelfsprekend voor een heel stijlvolle lezing zorgt. Zijn aanpak is zodanig dat vooral de lyrische gedeelten opbloeien, maar met de dirigent weet hij ook heel goed de donkerder, de mysterieuze en zelfs de dreigende kanten te belichten.

De Canadees James Ehnes is een veelzijdig men die net zo makkelijk de viool als de altviool met succes ter hand neemt. Hij is wel de huidige Jascha Heifetz genoemd, maar hier herinnert hij waarschijnlijk sterker aan Primrose. Ehnes blinkt vooral uit in het middendeel. Hij wordt meer dan adequaat door Noseda begeleid. 

Met Lawrence Power blijven we in de Angelsaksische solistenwereld. Ook hij weet op heel geëngageerde, evenwichtige manier de wezenlijke aspecten van dit concert naar voren te brengen.

Heel interessant is de vertolking van de Chinese Hong-Mei Xiao die op een goedkope Naxosuitgave op ver bovengemiddelde manier beide versies – van Tibor Serly en Peter Bartók – speelt. Interessant ter onderlinge vergelijking, al zal menigeen moeite hebben die verschillen zonder de partituur erbij te ontdekken. Wie volledig op de hoogte wil raken, is dit een onmisbare uitgave. Gelukkig is met de uitvoeringen en de opname niets mis; Xiao’s ontwikkelt een mooi warme toon zonder zanderigheid en blijkt het idioom uitstekend te beheersen. 

Vladimir Válek, de primarius van het Talich kwartet, voert ook de versie Bartók/Neubauer uit en hij doet dat met nog meer elan, kleurgevoel dan Xiao; bovendien heeft de Calliope opname een wat groter dynamisch bereik.

Een geval apart is de uitgave van Csaba Edélyi die na grondige research in 2001 met een nog radicaler eigen versie ten tonele verscheen.

 

Conclusie

 

Wie Primrose kan beluisteren, moet dat niet nalaten omdat de historische waarde van de opdrachtgever in het geding is. Menuhin moet men vooral uit eerbied ondergaan, Xiao is niet alleen een spotgoedkoop alternatief, maar boeiend doordat de twee realisaties van Serly en Bartók naast elkaar zijn geplaatst. Maar het zijn verder vooral Kaskashian, Ehnes, op enige afstand gevolgd door Power en Válek die de meeste blijvende voldoening zullen schenken. Maar vergeet ook het interessante eigen ontwikkelde initiatief van de Hongaar Edélyi niet.

Hors concours is de cellovorm met Starker en Ma een bijzondere, ook aanbevelenswaardige optie naast de gangbare uitvoeringen.

 

Discografie

 

1950. William Primrose met het Frans nationaal orkest o.l.v. Ernest Bour. Vogue 672006.

 

1951. William Primrose met het Concertgebouworkest o.l.v. Otto Klemperer. Archiphon 101, Music & Arts CD 752, Q Disc MCCL 97018.

 

1957. Yehudi Menuhin met het Philharmonia orkest o.l.v. Antál Dorati. EMI 763.985-2, 585.487-2 (2 cd’s).

 

1961. Davia Binder met het Leipzigs omroeporkest o.l.v. Herbert Kegel. Berlin Classics  BC 1432, BC 0233-2. 

 

1962. Jaroslav Karlovsky met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon SU 3686-2.

 

1969. Géza Németh met het Boedapest filharmonisch orkest o.l.v. András Kórody. Hungaroton HCD 31050.

 

1970. Raphael Hillyer met het Japans filharmonisch orkest o.l.v. Akeo Watanabe. Albany TROY 076-2.

 

1979. Daniel Benyamini met het Orchestre de Paris o.l.v. Daniel Barenboim. DG 480.0713.

 

1988. Karen Elaine met het Paraiba symfonie orkest o.l.v. Eleazar de Carvalho. Delos DE 1018.

 

1989.  Géza Németh met het Boedapest filharmonisch orkest o.l.v. András Kórodi. Hungaroton HCD 31050.

 

1990. Rivka Golani met het Boedapest symfonie orkest o.l.v. András Liget. Conifer CDCF 189.

 

1990. Pinchas Zukerman met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA RD 60749.

 

1990. Marcus Thompson met het Sloveens omroeporkest o.l.v. Paul Freeman.  Centaur CRD 2150.

 

1992. Tabea Zimmermann met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. David Shallon. EMI 754.101-2.

 

1993. Wolfram Christ met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Seji Ozawa. DG 437.993-2.

 

1997. Hong-Mei Xiao met het Boedapest filharmonisch orkest o.l.v. Lászlo Kovács. Naxos 8.554183. 

 

2002. Csaba Erdélyi met het Nieuw Zeelands symfonie orkest o.l.v. Marc Decio Taddei. Concordance CCD 03.

 

2003. Vladimir Bukac met het Tsjechisch omroeporkest o.l.v. Vladimir Válek. Calliope CAL 9364.

 

2000. Kim Kaskashian met het Radio Kamerorkest o.l.v. Peter Eöotvös. ECM 465.420-2.

 

2008. Nobuko Imai met het Orkest van de Muziekhogeschool Genève o.l.v. Gabor Takacs-Nagy. Pan Classics PC 10215.

 

2008. Yuri Bashmet met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 477.7440.

 

2009. Lawrence Power met het Bergen filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Litton. Hyperion CDA 67687.

 

2011. James Ehnes met het BBC filharmonisch orkest o.l.v. Gianandrea Noseda. Chandos CHAN 10690.

 

Als celloconcert

 

1991. Janos Starker met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA RD 60717.

 

1994. Yo-Yo Ma met het Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Sony SK 57961.

 

2006. Sonia Wieder-Atherton met Sinfonia Varsovia o.l.v. Janos Fürst. RCA 88697-02829-2.

 

Video

 

….. Vidor Nagy met het Württembergs Staatsorkest o.l.v. Gabriele Ferro. Edition Hera 02201 (dvd).