Verg. Discografieën

DURUFLÉ: REQUIEM

DURUFLÉ: REQUIEM

 

 Het Requiem van Duruflé uit 1947 is een bewerking van een suite orgelstukken die de componist baseerde op gregoriaans gezang uit de dodenmis. Hoewel het werk eenzelfde rust en optimisme ademt als het Requiem van Fauré – waarmee het zijn populariteit gemeen heeft – is Duruflé’s muziektaal stevig in de twintigste eeuw verankerd. Dit Requiem bestaat in drie versies; in de eerste wordt gebruik gemaakt van een volledig orkest terwijl de laatste het met alleen cello en orgel stelt. De middelste versie uit 1961 is voor begeleiding door kamerorkest. 

 

Achtergronden

Wat het muzikale modernisme betreft, was 1912 een belangrijk jaar met eerste uitvoeringen van Schönbergs uitdagende avant-garde “gedichtencyclus” Pierrot lunaire terwijl de inkt van Debussy’s futuristische ballet Jeux en van Stravinsky’s Sacre du printemps nog moest opdrogen.Het was ook het jaar waarin de muzikale opvoeding van de Franse componist Maurice Duruflé een winder toekomstgerichte wending kreeg aan het slot van een dagtrip naar Rouen. Duruflé’s vader liet toen abrupt zijn zoon zonder aankondiging vooraf achter in de kostschool van de kathedrale koorschool. Duruflé was nog pas tien en raakte begrijpelijk genoeg nogal getraumatiseerd. “Die nacht in de slaapzaal heb ik lang gehuild”, vertelde hij later. Maar al gauw raakte hij echter onder de bekoring van de mystieke, met wierook gelardeerde atmosfeer waarin de muzikale activiteiten van een van Frankrijks belangrijkste kerkelijke instituties plaatsvonden. Achteraf constateerde Duruflé dat de acht jaar die hij daar als koorzangertje had doorgebracht “een belangrijke bladzijde voor hem hadden opengeslagen”.Die opengeslagen bladzijde baande een weg naar het muzikale verleden, een weg die in esthetisch opzicht haast niet verder kon wegvoeren van de ontwikkelingen die elders op muziekgebied plaatsvonden gedurende Duruflé’s tienertijd. Eenstemmig koraalgezang, gregoriaans – een enkelvoudige, onbegeleide melodie in vrij ritme, duidelijk gemodelleerd op de buigingsvormen van de menselijke spraak – vormde de hoofdmoot van het muzikale dieet in de kathedraal. Duruflé zong met zijn mede koorleden voortdurend die melodieën, waarvan er veel meer dan duizend jaar oud waren.Duruflé was getroffen door de gevoelens van geestelijke puurheid en devotie die deze gezangen opriepen; het gregoriaans doordrong geleidelijk zijn muzikale bewustzijn en werd het onmisbare ruwe materiaal gedurende zijn hele verdere componistenleven. Het was daarom nauwelijks toeval dat toen hij van zijn Parijse uitgever Durand het verzoek kreeg om een Requiem te schrijven, hij al bezig bleek te zijn met een suite orgelwerken die was gebaseerd op de gregoriaanse melodieën van de dodenmis die hij als jongen zo vaak had gezongen.Aangemoedigd door zijn collega organist, tevens leraar aan het Parijse Conservatorium, Marcel Dupré ging hij de schetsen voor die suite verder uitwerken tot wat later tenslotte een grootschalig koorwerk in negen delen zou worden. Het werk is opgedragen aan de herinnering van zijn vader. Omdat het werk was gebaseerd op hetzelfde gregoriaanse materiaal van zijn orgelstukken en omdat hij zo duidelijk en ongeëxcuseerd teruggreep op muziek uit het verleden en welbewust een retrospectieve stijl cultiveerde, moet het werk een gruwel zijn geweest in de oren van de compromisloze beeldenstormende muzikale progressieven anno 1950.Duruflé’s Requiem was echter best begrijpelijk een onmiddellijk succes en het doorstond tot nu toe heelhuids de tand des tijds. Ruim en halve eeuw nadat het werk ontstond is in theorie een zestiental opnamen beschikbaar; regelmatig klinkt het ook in kerken, kathedralen en concertzalen. Het is niet verwonderlijk in te zien waarom: in een steeds lawaaieriger en luidruchtiger wereld vormt het een meedogend en diepgevoelde compositie die tijdloze en grote spirituele waarden te bieden heeft.Natuurlijk is nadrukkelijk gewezen op de verplichtingen die dit Requiem heeft aan dat andere prachtige Requiem van zijn Franse voorganger Gabriel Fauré met als gevolg dat het meesterwerk van Duruflé nog steeds wordt overschaduwd door dat van zijn voorganger. Hoewel maar al te duidelijk is dat Duruflé de structurele opzet van het werk van Fauré volgde en dat hij eveneens het ranselen met pek en zwavel van menige negentiende eeuwse zetting van de tekst vermeed, zijn z’n stijl en idioom heel anders en vormt het eindproduct een complexer en verontrustender, zij het niet minder uitgelezen schepping.Het is ook belangrijk om het belang van het gregoriaanse basismateriaal dat Duruflé voor zijn Requiem gebruikte niet te overschatten. Hoewel er uitgebreid gregoriaanse melodieën als basis van de melodielijnen worden gebruikt, zijn het ’s componisten harmonische versieringen daarvan in de koorpartijen en zijn verfijnde en welsprekende orkestratie die het werk een onmiskenbaar persoonlijk en modernistisch cachet geven.Duruflé zelf stelde met nadruk dat zijn gebruik van gregoriaans niet was bedoeld als een vorm van muzikaal escapisme in een eerder sereen en ver verleden. “Dit Requiem”, schreef hij, “is niet een etherisch werk dat zich loszingt van de wereldse zorg”. Eerder mikte de componist op een nadenken over de onveranderende waarheden “over de vrees van de mens die wordt geconfronteerd met de dood” en om tenslotte de troostende “vlucht van de ziel naar het paradijs” aan te tonen. Het Requiem bereikt dit doel met een taal die weliswaar principieel wordt gekenmerkt door rust en terughoudendheid, maar die ook gevoelens van een aanzienlijke kracht en macht uitdrukt. 

 

De opnamen

Het kiezen van een goede uitvoering wordt bemoeilijkt door het feit dat er zoals in de aanhef werd vermeld drie versies van het werk bestaan. Hoewel Duruflé zelf al die drie versies verzorgde en deze vervolgens autoriseerde, is wel duidelijk dat hij de latere versies meer om praktische redenen dan uit muzikale overwegingen maakte. Zelf noteerde hij dat louter orgelbegeleiding waarschijnlijk “inadequaat” zou zijn als begeleiding in sommige delen van het werk (wat ook duidelijk het geval is) en impliceerde dat de alternatieve versies alleen ter beschikking stonden voor het geval er “in de praktijk geen volledig orkest, koor en orgel in de kerk aanwezig zijn”.Uiteraard is ook van betekenis dat Duruflé voor zijn eigen opname uit 1959 de orkestversie koos. De extra instrumentale hulpmiddelen voegen in deze “oorspronkelijke” versie heel wat emotionele en dramatische zeggingskracht toe aan het werk. Wie aan één opname genoeg heeft en wie niet is geïnteresseerd in overeenkomsten en verschillen tussen de versies onderling is derhalve het beste af met de “authentieke” opname. Gelukkig is uitgerekend de opname van de componist zelf dermate goed, dat deze het pleit wint. Zijn vertolking toont aan dat het werk een feilloos vervaardigd, heel ontroerend stuk is dat gezien de nieuwe populariteit van het gregoriaans een brede verbreiding waard is.Of de hier onbekende opnamen van Askelson, Graden, Hennig, Kämf en Munk veel gewicht in de schaal leggen? Die mogelijkheid valt niet uit te sluiten, maar de waarschijnlijkheid is niet zo groot.Matthew Best gebruikte de versie met kamerorkest (strijkers, harp en trompet) en realiseert alleen al op grond daarvan een rustgevende vertolking vol expressieve, gevoelige momenten. Zijn beide solisten zijn uitstekend en de koorzang is heel verfijnd. De sfeervolle opname laat alles mooi tot uiting komen.Van de kamermuziek versies in de goedkope Naxos aanbieding de beste, aanbevelenswaardiger in elk geval dan Best (Hyperion) en Cleobury (EMI). In technisch opzicht is het niet een ideaal alternatief. Het geluid is als zo vaak bij opnamen uit een kerk enigszins ongedisciplineerd en vaag; ook de intonatie van het koor is soms kwestieus. Maar de grote kracht van deze uitvoering ligt in de heel natuurlijke, ongeforceerde feeling voor het idioom van Duruflé, in het specifieke soort verfijning dat is toegepast op de gallische koor- en instrumentale stijl. Dirigent Michel Piquemal verdient veel lof voor deze algeheel stijlvolle aanpak. Hij gaat niet al te interventionistisch te werk, maar bereikt wel een aangenaam gevoel van veerkracht en doorstroming, wat niet steeds even eenvoudig is in muziek waarvan de polsslag in wezen vrij traag is. Hij toont ook een goed reactievermogen waar de emotionele temperatuur even een paar graden mag stijgen. Didier Henry is een uitstekende solist en Béatrice Uria-Monzon is een geëngageerde, doch lichtelijk overdrijvende mezzosopraan in de climax van het Pie Jesu. Van de opnamen met orgelbegeleiding bevredigt eigenlijk geen eentje volkomen. Dat heeft om te beginnen met deze bescheiden optie zelf te maken. Er verdwijnen teveel persoonlijke en treffende momenten tengevolge van het verlies van de oorspronkelijke, rijk versierde vorm. De wanhopige climax van Libera me in het Domine Jesu Christe en de felle tussenwerpsels van koper en strijkers in het Libera me zijn slechts twee voorbeelden. In het algemeen worden climaxen afgezwakt, waardoor bijvoorbeeld het In paradisum tot slot veel minder indruk maakt.Er zijn meer bezwaren tegen de opname van O’Donell met zijn holle kelder akoestiek: de jongens van het louter uit mannenstemmen bestaande Westminster koor die de sopraan- en altpartijen zingen, klinken soms onzuiver en nasaal en over de inbreng van de jongenssopraan valt ook te twisten.De combinatie van Decca techniek en de aanwezigheid van koorexpert Hickox bij de realisatie van de grootschalige versie van het Requiem lijkt op papier heel veelbelovend. In de praktijk is wel van enige bezwaren sprake. Om te beginnen stelt de klank naar Decca normen wat teleur. Het koor met louter jongensstemmen klinkt wat afstandelijk en de microfoonbalans doet soms wat kunstmatig aan. Over het geheel genomen mankeert het wat aan dynamische glans en gloed. Hickox zelf schijnt ook niet in optimale toestand te verkeren. Er zijn prachtige momenten, zoals in het levendige Libera me en ook de donkere orkestschildering aan het begin van het Sanctus is mooi, net zoals John Shirley-Quirk imposant is in de baritonsoli. Ook Felicity Palmer zingt met veel gevoel en verbeelding. Maar verder is de vertolking aan de trage, moeizame kant. De ritmen hebben weinig veerkracht, het ensemble reageert wat laks en het geheel ademt een enigszins slaapverwekkende sfeer. De prachtige, ook heel karakteristieke inbreng van Cecilia Bartoli en Bryn Terfel maakt de DG opname tot iets bijzonders. Vooral Terfel is behoorlijk heftig in het Dies irae en Libera me. Maar helaas, helaas: het koor klinkt zo zwak en veraf en het verdere dynamische bereik van de DG opname is dermate extreem opgerekt dat deze versie zeker geen aanbeveling verdient.De Delos uitgave is in zoverre bijzonder dat hier geen gebruik wordt gemaakt van de twee door Duruflé gespecificeerde solisten, maar alleen van een mezzosopraan (de ander, die helemaal geen solisten gebruikt, is Robert Shaw in een ook verder onberispelijke uitvoering). Dirigent Dennis Keene laat de bariton soli in het Domine Jesu Christe en Libera me weg op basis van het feit dat de weduwe van de componist (bij wie Keene een poosje orgel studeerde) hem vertelde dat haar man deze passages liever door alle mannen hoorde zingen en dat hij zulks ook in latere exemplaren van de partituur had genoteerd. Als resultaat van deze vermeende aanwijzingen van de componist blijkt een verminderd dramatisch effect van de fragmenten in kwestie door een element van verscheidenheid te elimineren en het gevoel van intiem menselijk contact te verminderen waarvoor de inzet van solisten ongetwijfeld zorgt in grootschalige, toch al door het koor gedomineerde werken. Die enige reserve terzijde gelaten, is Keene’s uitvoering heel mooi. Net als Piquemal laat hij de kamermuzikale versie van het werk heel machtig klinken, beschikkend over een uitstekend all-round team van musici uit New York dat door de technici van Delos voortreffelijk is vastgelegd. De koorzang is bij vlagen misschien wat te lieflijk en wat sloom qua articulatie. Maar het resultaat is niettemin heel overtuigend.Michel Legrand gebruikt de grote bezetting en blinkt uit in de weergave van de gepassioneerde uitbarstingen in het Sanctus en Libera me. De balans tussen dergelijke plotselinge geagiteerde erupties en de fundamentele mystiek en warmte van het werk klopt; het Ambrosian koor zingt vooral in de hoge stemmen met fraaie intonatie in het Agnus Dei en In paradisum, terwijl Jennifer Larmore aan het Pie Jesu een passende klagende kwaliteit verleent. De in Watford gemaakte opname klinkt aangenaam ruimtelijk en helder.Ook Andrew Davis zorgt voor een warmbloedige en sfeervolle lezing met het zich dapper werende Desborough schoolkoor. Ook hier rijke kleuren dankzij het volledige orkest. In het Pie Jesu is Te Kanawa de stralende soliste, maar ook de veel donkerder stem van Nimsgern komt mooi tot gelding. Sfeervolle opname.Er zijn heel wat twintigste eeuwse componisten die “definitieve” opnamen van eigen werk hebben gemaakt – men denkt onmiddellijk aan Strauss, Stravinsky, Elgar, Hindemith, Messiaen en Boulez – zodat het in zeker opzicht niet verbaast dat ook Duruflé tot een prachtig resultaat komt met zijn uniek expressieve en diep aandoenlijke lezing van zijn Requiem. De verschillen tussen Duruflé’s benadering van zijn eigen werk en die van anderen lijken op het eerste gezicht vrij klein. Zijn rustige nadruk op het nauwkeurig aanhouden van notenwaarden in begeleidingen is er een; het koor te laten zingen met het juiste gevoel voor de vorm en de betekenis van de latijnse tekst is een ander. Precies weten waar de dramatische climaxen horen te zijn en hoeveel soortelijk gewicht ze dienen te hebben, is een derde.Alles bijeen echter en samen met andere factoren die voortvloeien uit Duruflé’s inside information van de partituur en de toegevoegde waarde van zijn spirituele engagement voor de inhoud van het werk, ontstaat het ideale recept voor een speciale vertolking die een heel bijzonder karakter heeft. Bijzondere hoogtepunten zijn de prachtige climax van het Sanctus, de snauwende trompet aan het begin van Libera me en de fraai van het lichaam gescheiden realisatie van In paradisum. Nog een interessant detail: de volkomen vibratoloze hoornsolo in het Agnus Dei. Het geluid lijkt aanvankelijk wat erg direct en droog, maar de klank is scherp gefocusseerd. 

 

Conclusie

Het moge duidelijk zijn: feitelijk is de vertolking onder leiding van de componist zelf in alle opzichten – authenticiteit, karakter, uit- en afwerking – het beste geslaagd. 

 

Discografie

Rannveig Braga, Michael  Jón Clarke, Motetkoor van de Hallgrimskerk Reykjavik, Hannfried Lucke o.l.v. Hördur Askelson. Thorofon CTH 2339. 1996

Jacqueline Mayeur, Michel Piquemal, Kamerkoor Rouen, o.l.v.  Bargier. Connaisseur So 140.

Ann Murray, Thomas Allen, Corydon singers, Engels kamerorkest, Thomas Trotter o.l.v. Matthew Best. Hyperion CDA 66191. 1985

Cecilia Bartoli, Bryn Terfel, Koor en orkest van de Santa Cecilia academie Rome o.l.v. Myung-Whun Chung. DG 459.365-2. 1998

Ann Murray, Olaf Bär, King’s college koor Cambridge, Engels kamerorkest o.l.v. Stephen Cleobury. EMI 749.880-2, 573.130-2. 1988

Teresa Berganza, José van Dam, vocaal ensemble Audite nova Parijs, Colonne orkest o.l.v. Michel Corboz. Erato 2292-45230-2.

Kiri te Kanawa, Siegmund Nimsgern, Ambrosian singers, Desborough schoolkoor, Philharmonia orkest o.l.v. Andrew Davis. Sony 67182. 1977

Hélène Bouvier, Xavier Depraz, Chorales Philippe Caillat et Stéphane Caillat, Lamoureux orkest o.l.v. Maurice Duruflé. Erato 4509-96952-2, 3984-24235-2. 1959

St. Jacobs kamerkoor, Lavotha o.l.v. Gary Graden. BIS CD 500.602.Robert King, Christopher Keyte, St. John’s college koor Cambridge, Stephen Cleobury o.l.v. George Guest. Decca 436.486-2. 1974

Carola Guber, Peter Sefcik, Christoph Otto Beyer, Tobias Götting, Knapenkoor Hannover, Hannover kamerorkest o.l.v. Heinz Hennig.  Ars Musici AM 1098-2. 1993

Felicity Palmer, John Shirley-Quirk, Westminster kathedraal koor, Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Richard Hickox. Decca 448.711-2. 1982

Henry Wickham, Nicholas Clapton, New College koor Capricorn o.l.v. Edward Higginbottom. CRD CRD 3466.

Mechthild Palberg, Bernd Kämpf, Kamerkoor Neuwied, François Lombard o.l.v. Bernd Kämpf. Motette CD 50241.

Patricia Spence, François le Roux, Voices of ascension koor en –orkest o.l.v. Dennis Keene. Delos DE 3169. 1995

Janet Baker, S Roberts, King’s college koor Cambridge, Engels kamerorkest, Tim Hugh, John Butt o.l.v. Philip Ledger. EMI 566.335-2, 572.121-2.

Jennifer Larmore, Thomas Hampson, Ambrosian singers en Philharmonia orkest o.l.v. Michel Legrand. Teldec 4509-90879-2. 1993

Helle Hinz, Kamerkoor Vox Danica, Niels Ullner o.l.v. Ebbe Munk. Fenn Music DCD 8140.

Aaron Webber, Simon Keenliside, Ian Simrock, Westminster kathedraal koor o.l.v. James O’Donnell. Hyperion CDA 66757. 1994

Béatrice Uria-Monzon, Didier Henry, Ensemble vocal Michel Piquemal en Orchestre de la cité o.l.v. Michel Piquemal. Naxos 8.553196. 1994

Solisten, Robert Shaw koor, Atlanta symfonie orkest o.l.v. Robert Shaw. Telarc  80135. 1986