Verg. Discografieën

GLUCK: IPHIGÉNIE EN TAURIDE

GLUCK: IPHIGÉNIE EN TAURIDE

 

Glucks laatste belangrijke opera beleefde zijn Parijse première 18 mei 1779 en was zijn laatste belangrijke werk. Het libretto van Nicholas-François Guillard is waarschijnlijk ook de beste dichterlijke tekst die Gluck op muziek zette. Als geheel benadert het werk heel dicht het ideaal van zijn moderne herleving van de Griekse tragedie. Luister naar dit werk en men hoort de inspiratie waaruit Bellini, Berlioz en Richard Strauss hun klassieke inspiratie putten.

 

Achtergronden

 

Iphigenia of Iphigeneia is een van de hoofdfiguren in de Atridensage zoals die door Griekse tragici als Euripides is overgeleverd. Zij was de dochter van Agamemnon, koning van Mycene, en Clytaemnestra. Toen de Griekse vloot in Aulis klaar lag om uit te zeilen naar Troje, verhinderde windstilte het dat de schepen uitvoeren.

Agamemnon die Artemis had beledigd, moest zijn dochter aan de godin offeren, zo verklaarde de ziener Calchas. Daarop ontbood Agamemnon zijn vrouw en Iphigenia naar Aulis onder het voorwendsel dat hij zijn dochter wilde uithuwelijken aan Achilles.

Op het moment van de offerhandeling ontvoerde Artemis Iphigenia en bracht hij haar naar Tauris (De Krim), waar ze priesteres werd in het Artemisheiligdom. Ter plaatse heerste de barbaarse gewoonte om vreemdelingen aan de godin te offeren. Op aanwijzing van het Orakel van Delphiakwamen Orestes, Iphigenia’s broer en diens vriend Pylades naar Tauris om daar te worden gereinigd van de bloedschuld die Orestes op zich had geladen door zijn moedermoord.

Ze moesten het houten cultusbeeld van Artemis uit haar tempel in Tauris naar Athene brengen. Iphigenia die als priesteres de plicht had beide mannen als vreemdelingen aan de godin te offeren, herkende tenslotte haar broer en beiden vluchtten met het godenbeeld naar Griekenland.

Dit is het thema van Euripdes’ drama’s Iphigenia in Aulis en Iphigenia in Tauris. De geschiedenis van Iphigenia is vele malen in de literatuur en de opera behandeld. Het motief van het offer van Agamemnon (Iphigenia in Aulis) onder meer door Racine, Gottsched en Hauptmann in de literatuur; opera’s op dit thema zijn gemaakt door A. Scarlatti, Caldara (op tekst van Zeno), Porpora, Jomelli en Gluck.

Iphigenia in Tauris is ook het onderwerp van drama’s van Schlegel, Latouche en Goethe en opera’s van A. Scarlatti, Jomelli, Gluck en Piccinini.

In laatste instantie is het gegeven dus te herleiden tot de stukken van Euripides (waarvan de wendingen en complicaties haast te ingewikkeld zijn om hier in het kort uit te leggen: lees het origineel dus als voorbereidende aanbeveling).

Glucks opera valt eigenlijk meteen met de deur in huis want na de korte ouverture breekt meteen de storm op zee uit, de storm die Orestes en Pylades op de Scythische stranden werpt, maar die ook storm symboliseert die in Iphigenia’s ziel woedt.

Iphigénie en Tauride biedt momenten van groot drama, meteen aan het begin al in de stormscène (een echte ouverture ontbreekt), het koor van de furiën in de tweede akte wanneer Orestes’ op verschrikkelijke wijze geplaagde geweten (hij heeft zijn moeder gedood) wordt uitgebeeld als droom.

De aria’s zijn vernieuwend ‘eenvoudig’ maar heel welsprekend en de prachtige orkestratie tilt het ensemble ver uit boven de gebruikelijke status van begeleiding. Vooral de manier waarop Iphigénie en Oreste worden uitgebeeld en de ultieme integratie van drama en muziek maken dat hier de klassieke tragedie in optima forma wordt gerealiseerd.

Iphigénie en Tauride is een buitengewoon kleurig, maar ook treurig werk dat ondanks het heldenthema de opera een fikse stoot in de richting van het realisme gaf.

 

De opnamen

 

Pilar Lorengar is bij Lamberto Gardelli zo’n ideaal toegeruste sopraan die vooral de dramatische kanten van haar hoofdrol glans geeft. Van de beide tenoren die het broederpaar vertolken, maakt Franco Bonisolli als Pylades de sterkere indruk dan Walton Groenroos als Pylade. Dietrich Fischer-Diekau is een donkere, dreigende Thoas en de mezzo Angelika Nowski een mooi verlossende Diana. Het ensemble van de Beierse omroep levert gedegen werk.

Wat de Erato uitgave betreft, hebben we van doen met een van de uitgaven die het geheel werk recht doet. Gardiner beschikte over een sterke bezetting en de dirigent toont een passend soort concentratie op de essentie, een goed dramatisch gevoel en een intelligente beheersing.  Dat uit zich onder meer in de gepassioneerd klinkende begeleide recitatieven en de spannende, suggestieve begeleidingen van de aria’s. Daarentegen is de dansmuziek een en al rustige zwier.

De rijpe stijl van Gluck komt mooi uit de verf en de bezetting is haast over de hele linie uitstekend, te beginnen met de fijnzinnige Iphigénie van Diana Montague met haar prachtige mezzo middenregister; ze weet alle stemmingen met noblesse beheerst en heel innemend te typeren.

Thomas Allen’s Oreste is passend gekweld, maar straalt ook noblesse en passie uit; John Aler voldoet aan alle wensen die de componist voor de rol van Pylade van de tenor vraagt, hij zingt met warmte en plooibaarheid. Vermeldenswaard is nog de passend  hoogdravende Thoas van Massis.

Misschien had het Monteverdikoor wat meer boze gevoelens kunnen laten blijken bij de verpersoonlijkte Griekse soldaten die om Iphigénies bloed roepen. Soms is Gardiner hooguit wat te jachtig in de ensembles, maar het spanningsveld tussen libretto en muziek vonkt.

Het resultaat klinkt dan misschien in huidige oren nog niet super authentiek, maar voorlopig is er nog altijd geen beter gematigd alternatief voor deze verklanking die verder uitmunt door helderheid.

In de Milanese Scala maakte Riccardo Muti een soort grand’ opéra in wel erg traditionele vorm van Iphigénie. We horen eens temeer de voortreffelijke Thomas Allen als Oreste; vergeleken met hem steekt de Pylade van Gösta Winbergh wat bleek af in lyrisch opzicht. Carol Vaness is een wat hysterische, maar verder redelijk overtuigende dramatische Iphigénie, Thomas Alles herhaalt de fijne Oreste die hij eerder bij Gardiner invulde maar Giorgio Surian treft weer minder als Thoas. Het geheel is te wisselend van niveau en voldoet minder goed aan onze huidige verlangens (en eisen?).

De tot op heden enige echt ‘authentieke’ vertolking komt van Martin Pearlman uit de V.S. Hij houdt de vaart erin met levendig en dramatisch spel en maakt het best mogelijke van de dansen die door het werk zijn gestrooid. Deze vormen hier een integraal onderdeel van de opera en komen niet langs als decoratieve intermezzi. Maar het ontbreekt zeker niet aan tere momenten. De climax van het werk, de offerscène, waar broer en zuster elkaar eindelijk herkennen, is heel treffend.

Christine Goerke is in de titelrol een echte sopraan die de vrouwelijkheid van haar partij mooi laat uitkomen, maar er is ook een stalen kern in haar stem en ze is gelukkig niet geheel wars van vibrato. Ze zorgt met de aria met obbligato althobo ‘O malheureuse Iphigénie’ voor een hoogtepunt.

Rodney Gilfry is met een vrij lichte stem een stoer, manlijke Orestes, Vincent Cole levert een sympathieke, lyrische Pylades, Stephen Sanders een heftige, maar niet overdreven barbaarse Thoas.

Met Marc Minkowski keren we weer enigszins terug in de waar authentieke wereld die ook Pearlman vertolkte. Zoals bekend houdt de Franse dirigent nogal van extremen in tempo en expressie en hij verleent de muziek zo een heel persoonlijk karakter dat zeker bijzonder is. Hij daagt de luisteraar ook uit en tracht deze een nieuw inzicht in de muziek te geven. Hij heeft verder het grote voordeel dat sommige rollen door in hun moers taal zingende Fransen zijn bezet. Zuivere uitspraak is daarbij één ding, de juiste articulatie is minstens zo belangrijk. In dit opzicht is de hoofdrol in voortreffelijke handen bij Mireille Delunsch met haar warme sopraan. Luister naar haar in de grote aria ‘O malheureuse Iphigénie’ om daarvan overtuigd te worden.

Yann Neutron (Pylade) en Laurent Naouri (Thoas) bewegen zich op even hoog niveau en gelukkig is de Oreste van Simon Keenlyside als niet-Fransman ook volkomen idiomatisch.

De opname van Ivor Bolton werd gemaakt tijdens het Salzburg festival 2000 en heeft de spanning verhogende sfeer van een ‘levende’ gebeurtenis waarin gelukkig weinig mis gaat. Met Susan Graham in de titelrol en Thomas Hampson als Oreste beschikte hij over twee der momenteel beste vocalisten voor deze rollen. Ze zingen niet alleen geweldig mooi, ze geven hun rollen ook meesterlijk inhoud, gestalte. Stijl en finesse, en wel de juiste, zijn hun handelsmerk. De rol van Iphigenia wordt meestal toevertrouwd aan een sopraan, maar een mezzo kan de intensiteit verhogen al is de ligging vrij hoog. Dat is hier duidelijk het geval.

Maar ook de elegante Pylade van Paul Groves maakt een puike indruk. Minstens zo belangrijk zijn het grote stijlgevoel en het engagement dat Bolton toont.

 

En dan zijn er de ‘anderstalige’ uitvoeringen die nog typisch uit de tijd dateren dat dit in sommige landen een gebruik was. De Keulse opname in het Duits heeft een meesterlijke Pylade van Nicolai Gedda, een kernachtige Thoas van Marcel Cordes, een heel vrouwelijke, klaaglijke, geëmotioneerde maar wat scherp klinkende Iphigénie van Hilde Zadek. Alle waardering voor haar rolopvatting, iets minder dus voor de invulling. De jonge Hermann Prey is niet geheel overtuigend met zijn onzekere Oreste. Joseph Keilberth leidt de interpretatie met veel gevoel, behoorlijk stijlbesef en vaste hand.

De Italiaanse uitgave is vooral voor Callas bewonderaars een aantrekkelijk object. Haar legendarische dramatische stem heeft hier een wat mezzo achtig aanzien, niettemin zijn er ook sporen van de latere schrilheid. Het is voor wie de opera in het Frans kent wat vreemd haar ‘O sventura Ifigenia’ en ‘O tu, che in tua pietà crude’ te horen zingen.

Fiorenza Cossotto draagt een heel fraaie Artemis/Diana bij, Francesco Albanese zet zijn heldentenor mooi in als Pylade en Dino Dondi doet weinig voor hem onder als Oreste. De enige lichte teleurstelling komt van de niet zo geweldige Thoas van Anselmo Colzani en de wat routineuze directie van Nino Sanzogno. Het Scala koor zingt wel heel mooi.

 

De enige dvd opname uit de opera van Zürich is er weer zo eentje die men beter alleen beluisteren kan. De opvattingen van regisseur Bernhard Fleischer en zijn decor- en kostuummensen is weer dusdanig vervreemdend dat het teleurstelling of zelfs ergernis wekt. Waarom draagt Thoas een zilveren kroon en waarom wordt hij achtervolgd met een groot slagersmes? Waarom beweegt het in rokkostuum geklede koor zo houterig?

Maar de opvoering per se is best de moeite waard. De leiding van William Christie waarborgt een zeker authentiek karakter. Hij beschikt over een stel voortreffelijke zangers met voorop de lichte heldere, mooi wendbare sopraan van Juliette Galstian. Het vriendenpaar Pylade en Orestre is in uitstekende handen bij Deon van der Walt en Rodney Gilfry; ook de rest der bezetting ageert meer dan adequaat. Maar puur muzikaal bezien heeft men meer aan de cd’s.

Interessant en zeer de moeite waard is de bonus van deze dvd: een uurlange film over Gluck met o.m. interviews met Christie en Gardiner.

 

Conclusie

 

Tot ongeveer 2000 was de keuze eenvoudig: Gardiner en zijn team staken met kop en schouders boven de rest uit. Sindsdien zijn er authentieker klinkende uitvoeringen van de wat gelijkmatige Pearlman en de dynamische, soms eigenzinnige Minkowski bijgekomen en streeft Bolton in de traditioneler wereld naar Gardiners kroon. Hopelijk helpt deze karakterisering bij de nadere keus, maar het kan natuurlijk nooit kwaad het hele viertal uit de eindronde te leren kennen. Op dvd gebied is het wachten op een werkcongruente uitgave.

 

Discografie

 

1982. Pilar Lorengar, Walton Groenroos, Franco Bonisolli, Dietrich Fischer-Dieskau, Angelika Nowski e.a. met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Lamberto Gardelli. Orfeo C 052832H (2 cd’s).

 

1985. Diana Montague, John Aler, Thomas Allen, Nancy Argenta, Sophie Boulton, Colette Alliot-Lugaz, René Massis met het Monteverdikoor en het Orkest van de Opéra Lyon o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 416.148-2, 476.171-2 (2 cd’s).

 

1992. Carol Vaness, Thomas Allen, Gösta Winbergh, Giorgio Surian met het Ensemble van La Scala, Milaan o.l.v. Riccardo Muti. Sony S2K 52492 (2 cd’s).

 

1999. Christine Goerke, Vinson Cole, Rodney Gilfrey, Sharon Baker, Jayne West, Stephen Salters en Mark Andrew Cleveland met Boston Baroque o.l.v. Martin Pearlman. Telarc CD 80546 (2 cd’s).

 

1999. Mireille Delunsch, Simon Keenlyside, Yann Beuron, Laurent Naouri, Alexia Cousin e.a. met Les musiciens du Louvre en koor o.l.v. Marc Minkowski. Archiv 471.133-2 (2 cd’s).

 

2000. Paul Groves, Thomas Hampson, Werner Zeh, Susan Graham, Philippe Rouillon, Olga Schalaeva met het Concertkoor van de Weense Staatsopera en het Salzburgs Mozarteum orkest o.l.v. Ivor Bolton. Orfeo C 5630121 (2 cd’s).

 

In het Duits

 

1956. Hilde Zadek, Hermann Prey, Nicolai Gedda, Marcel Cordes e.a. met koor en orkest van de WDR Keulen  o.l.v. Joseph Keilberth. Capriccio C 5005.

 

In het Italiaans

 

1957 Maria Callas, Edith Martelli, Stefania Malagu, Fiorenza Cossotto e.a. met het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Nino Sanzogno. EMI 565.452-2 (2 cd’s).

 

Video

 

2001. Juliette Galstian, Rodney Gilfrey, Deon van der Walt, Martina Janková e.a. met koor van de Opera Zürich en La Scintilla orkest o.l.v. William Christie. ArtHaus 100.376 (dvd).